begon bescheiden: men wilde vooral een groep vormen van mensen die onderling over de taal van gedachten wilden wisselen en geen organisatie die naar buiten, met kracht en recht van spreken, haar stem zou laten horen.
Zo kwam men tot de eerste formulering ‘dat thans is opgericht het Genootschap Onze Taal, welk genootschap ten doel heeft, in de eerste plaats door onderling verkeer, maar zoo mogelijk later ook naar buiten, de onzuiverheden in de Nederlandsche taal te bestrijden. welke bestrijding zich in het bijzonder - in dit tijdsgewricht - keert tegen het gebruik van germanismen.’ Het idee van Elout is vruchtbaar gebleken. Ondanks alle moeilijkheden die elke organisatievorm nu eenmaal met zich meebrengt, ondanks felle aanvallen van buiten, ondanks eigen fouten en tekortkomingen is het Genootschap niet alleen blijven bestaan, maar is het uitgegroeid op een wijze die de oprichters wellicht niet eens hadden durven voorspellen. Van de ‘werkers van het eerste uur’ is vorig jaar Ir. J. Duyvis, jarenlang voorzitter, tot erelid benoemd. Dit jaar is Ir. J. Smits afgetreden als secretaris. In hem verliezen we een toegewijde secretaris die met onverflauwde ijver en origineel initiatief het Genootschap van het begin af aan heeft gediend. Gelukkig blijft hij nog lid van het bestuur; een niet minder gelukkige omstandigheid is dat een bekwaam man als H. Baron van Lawick zijn plaats heeft ingenomen. Als bestuurslid is de heer S. Wehrens uit Amsterdam afgetreden; dertig jaar lang is hij lid van het bestuur geweest, wij zijn hem heel veel dank verschuldigd.
Van ‘officiële terechtwijzigingen’ is (gelukkig) niets gekomen. Wel heeft ons genootschap een zeker gezag verworven; het woord gezag klinkt wat te zwaar, te ambtelijk. Wij bedoelen eerder dat aan onze ‘geheel vrijblijvende’ adviezen een zeker gewicht wordt gehecht. Wie zou trouwens in zulke subtiele en dikwijls van particulier inzicht en smaak afhankelijke kwesties als taalzaken van echt gezag willen spreken? Van het begin af aan hebben wij ons toegelegd op ‘gedachtenwisseling’ en al te zwaarwichtige leerstelligheid hebben wij althans getracht te vermijden. Gehoorzaamheid aan de regel mag niet ontaarden in slavernij. Men moet niet de regel om de regel aanbidden: de taalgebruiker behoort een grote mate van vrijheid te hebben om, in overeenstemming met de aard van zijn onderwerp en van zijn publiek, te kunnen zeggen niet alleen wat maar ook hoe hij het wil.
Zoals wij al eens eerder hebben beweerd, geloven wij niet aan de uitspraak dat taalzuivering niet veel meer is dan een ‘instinctief verweer tegen onontkoombare vervlakkende uniformisering en nivellering’. Het zoeken naar normen, naar regels, taalverzorging dus, lijkt ons een natuurlijk gedrag van een taalgemeenschap. Wat wij spreken of schrijven, is voor een ander bestemd en in die verhouding tot een ander ligt reeds de mogelijkheid van een norm: wij willen laten zien dat we weten ‘hoe het eigenlijk hoort’. Dat in het werk van het speuren naar normen en het verspreiden ervan een spoor van romantische vaderlandslievendheid voorkomt, wie zal dit ontkennen? Ook die liefde tot de eigen taal - het trekken van grenzen met het andere, de aanhankelijkheid aan de traditie, de schroom om met het verleden te breken, zou tot dat natuurlijke gedrag van een taalgemeenschap kunnen behoren. Hoe dan ook, wij schamen ons er niet voor.