Nederlands op Duitse scholen
Sedert enige tijd trekt de eigenlijke Achterhoek der 17 Provinciën, namelijk Zuid-Vlaanderen, de aandacht van de taalwetenschap. Daarbij spelen zeker ook emotionele redenen mee, aangezien de ongelijke strijd tussen een veracht ‘patois’ en een almachtige staatstaal een tragische afloop zal krijgen, indien er niet gauw en grondig geholpen wordt. Maar dit alles geldt niet minder voor een ander, eveneens Nederlandstalig gebied van origine, en wel Kleef en Emmerik. Het Kleefse Duits wemelt van Neerlandismen en de dorpen spreken een Nederlands ‘plat’, dat zuiverder Nederfrankisch is dan dat van Maastricht of Hasselt.
Het spreekt vanzelf dat in zo'n streek langs de grens, en wel van Aken tot Emden, genoeg redenen bestaan om er het Nederlands op school aan te bieden. Dat wordt ook gedaan: de gymnasia te Emmerik en Kleef bieden Nederlands op de ‘Oberstufe’, dus de drie laatste klassen van het Duitse Gymnasium. Aan de ‘Realschule’ te Kleef kregen met Pasen 1960 voor de eerste maal aan een Duitse ‘Realschule’ leerlingen hun einddiploma die op hun getuigschriften naast andere vakken ook ‘Niederländisch’ hadden staan. Het volgen van de Nederlandse lessen was vrijwillig geweest, maar alleen al in twee klassen waren 48 vrijwilligers verschenen, van wie maar 17 genomen konden worden. Meer dan 90% van de leerlingen op die school wenste bij een enquête het Nederlands in plaats van het Frans als tweede vreemde taal.
Aan deze wens kan echter zelden voldaan worden, eenvoudig omdat er niemand is die dit Nederlands kan geven, want de leraren komen meestal uit andere streken van het land, en indien ze uit het Kleefse komen en nog de volkstaal beheersen, zijn ze toch niet meer in staat om het ABN te schrijven. De grootste handicap is echter dat aan de ‘Lehrerbildungsinstitute’ en zelfs aan de universiteiten het Nederlands niet als onafhankelijk examenvak bestaat en daarom zo weinig belangstelling vindt. Iedereen ziet in dat het belachelijk zou zijn, indien mensen uit Kleef en Nijmegen in het Engels of Frans moeten konverseren, maar de laatste konsekwentie, namelijk elkaars talen, Duits en Nederlands, ter weerszijde van de grens sterker in de schoolrooster op te nemen, die hebben nog maar weinigen getrokken. We mogen niet vergeten dat de schoolprogramma's meestal uit de centraal gelegen bestuursbureaus komen, waar men van de toestanden in de periferie niet altijd op de hoogte is. Maar dat kan veranderen, het hangt alleen van een paar personen af die voor zulk werk geschikt zijn. Bijna aan iedere school in het grensgebied is een onderwijzer of leraar die Nederlands kent, zonder daarin examen gedaan te hebben. Meestal is het echter zo dat bij zijn weggaan of verplaatsing het opgebouwde werk ‘sang- und klanglos’ afsterft. De kwestie is hier: zouden hier niet de vlak bij de grens wonende Nederlandse leraren kunnen en willen bijspringen, en wel in ruimere mate dan tot nog toe geschiedt?
J. Kempen (Kleef)