Betweterigheid?
In het februarinummer 1960 van Onze Taal maakt een inzender enige afkeurende opmerkingen over enkele richtlijnen die de Kon. Nederlandsche Uitgeversbond blijkbaar heeft verstrekt aan zijn relaties.
Op geen enkele manier sta ik in verbinding met de Ned. Uitgeversbond. Niettemin wil ik graag enkele woorden zeggen over de bedoelde opmerkingen. Met hetzelfde recht waarmee deze spreekt van ‘betweterigheid van bureauchefs en van half-ontwikkelde schoolmeesters uit de vorige eeuw’ zou ik woorden met een even denigrerende betekenis kunnen uiten ten opzichte van die taalkundigen die er steeds weer op uit schijnen te zijn om goedbedoelde pogingen die wellicht een klein beetje orde kunnen scheppen in de soms rijkelijke ordeloze scheppingen van allerlei auteurs, te dwarsbomen. Dit laatste is natuurlijk hun goed recht, maar wie b.v. dagelijks te maken heeft met schrifturen van verschillende, aan één bedrijf verbonden personen (schrifturen die geen artistieke pretentie hebben of zelfs mogen hebben maar die moeten voldoen aan enkele - hier niet nader te omschrijven - eisen) die zal het toejuichen wanneer getracht wordt enige orde te scheppen door middel van richtlijnen als kennelijk hier bedoeld zijn. Weet de inzender wel zeker of die richtlijnen alleen maar gebaseerd zijn op ‘blijkbare onkunde’? Een academische graad op een bepaald gebied is geen voorbehoedmiddel tegen eenzijdige opvattingen op dat gebied en onder degenen die door de inzender als ondeskundig worden gekwalificeerd, kunnen er wel zijn die hun leven lang warme belangstelling voor onze taal hebben gehad en er wel degelijk studie van hebben gemaakt, maar die bovendien weten wat de maatschappij, buiten het kleine kringetje van taalkundigen, van ons vraagt.
Natùùrlijk wordt de taal niet gemaakt door degenen die bepaalde richtlijnen voorschrijven en natuurlijk is ieder gerechtigd in particuliere brieven, in gedichten en in andere literaire kunstwerken te schrijven zoals het hem belieft.
Maar ik erger me aan het feit, dat bij elke poging om wat orde in onze ‘taaltuin’ te scheppen, er wel een taalkundige opstaat die beweert dat deze of gene vorm òòk beschaafd Nederlands is, waarschijnlijk omdat die vorm in de streek of het milieu waaruit hij voortkomt, in gebruik is.
Zonder elke individualiteit in de geschreven taal te willen smoren, moet men naar mijn mening beginnen met welwillend te staan tegenover een streven naar wat meer eenheid, wat meer orde op dit gebied.
T.V.