Onze Taal. Jaargang 28
(1959)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1] | |
Toen, nu, straksProf. dr. L.C. Michels, hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de R.K. Universiteit van Nijmegen en lid van onze Raad van Deskundigen, heeft op 30 mei van het vorige jaar zijn afscheidscollege gehouden. Zijn redevoering, die nu is uitgegeven bij H. Gianotten te TilburgGa naar voetnoot1), is op klassieke wijze in drieën verdeeld: Verleden, Heden, Toekomst. In het eerste gedeelte geeft hij in korte trekken een indruk van wat in de taalwetenschap al niet veranderd is sinds hij zelf student was. Rijke vergezichten zijn geopend maar ‘het betekent geen onderschatting van het nieuwe, wanneer men in het verleden de kiemen ervan noteert’. Het gedeelte Toekomst is een pleidooi voor de goede beklemtoning van de Nederlandse woorden. Luid accentueren heeft evenwel een negatieve kant. De onbeklemtoonde gedeelten van het woord staan bloot aan verzwakking: muziek wordt meziek, kritiek wordt kretiek, filosofie wordt filesofie. ‘Laat men er tegen waken, de grondtoon waartoe de melodische lijn van de zin terugkeert, in gemurmel te doen verlopen’. Het gedeelte Heden is voor ons het boeiendst en dat heus niet alleen omdat prof. Michels erin zegt dat hij steeds meer gaat voelen voor ‘een streven als dat van het Office du vocabulaire français en van het genootschap Onze Taal’. Menigmaal hebben wij met de Nijmeegse hoogleraar in gesprekken, maar nog meer in brieven van gedachten mogen wisselen over taalvraagstukken die wij niet konden oplossen. Soms schroomden wij hem een vraag voor te leggen omdat wij de kwestie maar al te pietluttig vonden. Prof. Michels zag echter altijd veel meer dan de kleine moeilijkheid ‘is het zus of is het zo’. Zijn scherpzinnig waarnemingsvermogen en ongelooflijk grote kennis van de achtergrond van het taalverschijnsel wisten aan elke discussie, al was het maar over een komma of over een nietig woordje, een wijder perspectief te geven. Op het einde van zijn professorale loopbaan gekomen erkent hij dat zijn normgevoel niet meer overeenstemt met dat van een latere generatie. Taalgebruik is veranderlijk, hij heeft het levenslang gedoceerd, maar hoe komt het dat dit besef in hem steeds meer gaat verflauwen? Hij kan moeilijk geloven dat er alleen maar sprake is van ‘een verstijvend aanpassingsvermogen zijnerzijds’. Hij vraagt zich af of men de verschuivingen in het taalgevoel van de jongere generatie ook niet moet zien als een uiting van lakenswaardige slordigheid, gebrek aan stijlgevoel, al te geringe trouw aan vroeger genoten onderwijs. ‘Ik krijg het niet gedaan - zegt hij, na een aantal voorbeelden van taalontsporingen gegeven te hebben - met al deze dingen vrede te hebben. Evenmin past of zint het mij tegen de stroom op te roeien of een prognose te wagen over de richting die de stroom zal nemen.’ Wij zijn prof. Michels dankbaar voor de hulp die wij van hem in de afgelopen jaren hebben mogen ondervinden en wij hopen nog lang van zijn raadgevingen gebruik te kunnen maken. Zijn afscheidswoorden in de Nijmeegse aula hebben maar betrekkelijk weinigen kunnen bereiken. Hij heeft het nooit beneden zijn waardigheid geacht zich te bemoeien met de taalvragen van ons, leken; integendeel, hij vond het een plicht om zijn ‘abstracte’ wetenschap van het studeervertrek te toetsen aan de ‘concrete’ taalpraktijk van elke dag. Daarom laten wij hieronder ten gerieve van de duizenden lezers van ons blad een gedeelte van zijn afscheidscollege horen. Wij zijn er zeker van dat zij ze met grote belangstelling en instemming zullen lezen.
‘Toen mij onlangs gevraagd werd of men gevoeglijk spreken kan van ‘onze medisch adviseur’, heb ik niet langer afwijzend durven adviseren. Het verschil tussen ‘hun’ en ‘hen’ schijnt nieuwe wegen te willen bewan- | |
[pagina 2]
| |
delen; zij leiden misschien naar een herordening, hierin bestaande dat ‘hen’ persoonlijk en ‘hun’ bezittelijk voornaamwoord wordt. Een regressie in zekere zin doet zich voor bij het meervoudige ‘haar’: in toenemende mate, naar het mij voorkomt, wordt hier een oude schoolregel gevolgd, die een tijdlang weinig in ere is geweest en met de levende taal op gespannen voet stond. Een overmatige correctheidsbehoefte komt tot uiting in het gebruik van het enkelvoudige voornaamwoord ‘zij’ met het bijpassende ‘haar’ in gezelschap van woorden die vanouds als mannelijk te boek stonden. Het is of men vreest te veel aan het bovenmoerdijkse ‘hij’-gevoel toe te geven. Het verbinden van vrouwelijke voornaamwoorden met onzijdige substantieven woekert zodanig dat een lezer er zich als het ware op instelt. Een, overigens onzijdig, ‘gilde’ kan bij verslaggevers bijna niet anders meer vieren dan ‘haar’ jaarlijks feest. Waarom ook niet, wanneer een bestuur er prijs op stelt ‘haar’ gelukwensen aan te bieden, en verklaart gestreefd te hebben naar een waardige vertegenwoordiging waar ‘zij’ zulks mogelijk en nuttig achtte? Juristen, die zo precieus zijn uitgevallen dat ze het Nederlandse woord juridisch met een ‘i’ schrijven, zien er niet tegen op een bezoek te hebben gebracht aan het gebouw ‘der’ Hoge Raad. En wederom: waarom ook niet, wanneer een hooggeplaatst neerlandicus zich een genitief laat ontglippen als ‘der literaire smaak’, een tweede de wetten ‘der hoofse omgang’ in herinnering brengt, en wij bij een zorgvuldig dichter als Aart van der Leeuw lezen: het duizlend juichen ‘der’ ruimte-dronken leeuwerik! Tautologieën en pleonasmen verraden een tekort aan toezicht op hetgeen men bezig is te zeggen. Een herhalende verbinding als ‘maar’... ‘echter’ schijnt velen niet meer te hinderen. Iemand schrijft: ‘maar een vruchtbare gedachtenwisseling kwam echter slechts moeizaam op gang’. Men ‘eist’ dat iets ‘moet’ gebeuren, men is ‘in staat’ iets te ‘kunnen’ doen. Werkwoorden als herstellen, heropenen schijnen de toevoeging ‘weer’ niet te kunnen missen; iemand is ‘weer’ in eer ‘hersteld’, en een zaak is ‘weer heropend’. Een bekende schrijfster verklaart in een radiodiscussie over verhalen: dat ‘alleen de eigen moedertaal’ daarvoor de ‘enig’ geschikte is. Keer op keer vinden ook geleerden iets ‘te simplistisch’, alsof ‘simplistisch’ niet reeds op zichzelf ‘te’ was. Gemeenplaatsig woordgebruik is nog weer een ander euvel dat de dagelijkse schrijfpraktijk ontsiert, terwijl tastbare en bruikbare onderscheidingen als dat tussen ‘geliefden en gelieven’ worden veronachtzaamd. Wat is er al niet ‘naar voren gebracht’, overigens ook ‘gebracht’, en ‘opgebracht’, en ‘gesteld’. ‘Van achter de bestuurstafel - zo lees ik - werd toen duidelijk gesteld, dat een dergelijke overeenstemming was bereikt’. Waren alle academische stellingen zo duidelijk, er bleef geen ruimte voor academische discussie. ‘Bepaald’ opvallend is in de laatste tijd het succes waarin ‘bepaald niet’ en ‘bepaald geen’ zich mogen verheugen. Germanismen als het zojuist genoemde ‘opbrengen’ en ‘brengen’, beide in een toepassing die onze taal vroeger niet kende, ‘afzwakken’, ‘belevenissen’, ‘benadrukken’, de ‘Jasperse’ fenomenologie, ‘interesse’, ‘beleren’, ‘bemerking’, de verhoudingen die anders ‘liggen’, tieren alom. Nodeloze engelsheden horen tot de goede toon. Het zou overdreven zijn, daarbij altijd een correcte uitspraak te verwachten. Evenmin trouwens een juist begrip. ‘To the point’, schrijft iemand, en hij bedoelt in de puntjes. Het verschil tussen ‘controle’ en het engelse ‘control’ wordt geregeld veronachtzaamd. In de kledingterminologie ben ik niet bijzonder bedreven, maar ik meen de verkwasiëngelsing van de Duitse Windjacke tot ‘windjack’ een hoogtepunt te mogen noemen op het terrein van de anglomanie. Merkwaardig is ook hoe de zorgvuldigheid met betrekking tot aanhalingen uit vreemde talen verslapt. Vanouds stelde de Nederlandse wetenschap op die zorgvuldigheid prijs. Het Latijn moet zich het een en ander laten welgevallen, en toch doet het aan de welstandigheid van een Latijnse aanhaling geen goed wanneer het subtiele spel van klemtonen, uitgangen en congruenties onvoldoende wordt beheerst. De regel van het Latijnse woordaccent is nog steeds van kracht; desondanks heb ik praesides van het N.S.C., overigens verdienstelijke figuren, in deze aula onder het fronsen van geschilderde professoren provoco horen zeggen, en voor senatrices schrokken zij niet terug. Aldus ongenoegzaam toegerust, vermaten zij zich de vuren toppen te bestijgen. Wat wonder trouwens, zou men ook hier willen vragen, nu iemand naast de ontelbare stimulansen op een stimulans nauwelijks meer durft hopen. Op een ander vlak ontspoort de gestudeerde politicus die de vraag stelt waarom een minister ‘de dato 23 april’ in de Eerste Kamer iets verklaard heeft. Is het van klemtoon gesproken, nog verstandig staande te houden dat men Mariënburg behoorde te zeggen, niet Mariënburg? Neen, dat heeft blijkbaar géén zin, nu de usus, het gebruik, zich eenmaal heeft gevestigd. Een mismoedig palstaander mag zich daarbij troosten met de schampere uitspraak, dat de taalontwikkeling ligt in de macht van degenen die het niet weten. En toch zal hij doorgaan met tegen de draad in aan Monaco de voorkeur te geven boven Monaco, en sardonisch te vragen, waarom een geliefd operazanger door niemand ooit anders wordt genoemd dan Mario del Monaco. Tot de vreemde insluipsels in het Nederlands reken ik een wending als: ‘deze compositie is ‘van een beheerste stijl’, ‘een paneeltje van Geertgen tot Sint Jans, uitvoerig gedetailleerd en toch ‘van een wonderlijk gave eenheid’ (dit is Frans), en: ‘zo werd deze dag een onvergetelijke’ (dit is Duits). Maar alwederom, wat wil men, que voulez vous? Het eerste behoort tot de geliefkoosde krullen van de hogere kunstkritiek, en het tweede schijnt mooier te zijn dan: ‘zo werd dit een onvergetelijke dag’. Ik mag niet op deze wijze doorgaan, wil ik niet het gevaar lopen de aanleiding te vergeten die mij in gang zette, en de schijn wekken te willen scheiden in een walm van pessimisme. Ik heb slechts enige toetsen nodig gehad om mijn stelling aannemelijk te maken, dat | |
[pagina 3]
| |
er iets goeds is in een afscheid. Met dat al, een zekere moedeloosheid wil iemands goed humeur wel eens bedreigen. Ik krijg het niet gedaan, met al deze dingen vrede te hebben. Evenmin past of zint het mij tegen de stroom op te roeien, of een prognose te wagen over de richting die de stroom zal nemen. Nog minder wil ik mij nu bezighouden met de buitenlinguistische oorzaken van wat ik hier aan losse voorbeelden heb gedemonstreerd. Het is denkbaar dat een jonger geslacht er heel anders tegenover staat. Dit moge dan blijken; ik zal er met open nieuwsgierigheid kennis van nemen. Er is geen reden om aan dat jonge geslacht minder krediet te gunnen dan mijn eigen generatie eenmaal voor zichzelf heeft gevraagd. Er is daartoe vooral geen reden voor zover ik er zelf mee heb te maken gehad. |
|