ze moderne taalkundigen horen spreken of hun geschriften lezen. Zo kan de taalkundige op goede gronden betogen dat in onze taal geen ‘koppelwerkwoord’ bestaat. Daarmee gaat voor de leek iets vertrouwds en iets dierbaars uit zijn jeugd weg. Het rijtje van de negen: zijn, worden, schijnen, lijken enz. zit nog muurvast in zijn geheugen en nu blijkt ineens dat zijn inspanning vergeefs is geweest. Maar het Latijn dan, het Frans? Zo luidt zijn tegenstand. Hij vergeet dat hij het over het Nederlands heeft.
Het zou ons veel te ver voeren dit warnet van wantrouwen tegenover de nieuwe taalkunde te ontwarren. In hoofdzaak zit ons ons onderwijs van vroeger dwars. Heerst er niet de mening dat het ouderwetse taalonderwijs ons goed schrijven leerde en dat al dat nieuwe normloze gedoe de schuld ervan is dat de jonge generatie niet meer kan schrijven? Het is heel erg jammer dat deze opvatting bij zovelen gemeengoed is geworden. Eigenlijk zouden wij er blij om moeten zijn dat al die bijgelovigheden en al die folklore in letter en klank langzaam worden opgeruimd. Maar de mens geeft niet graag een stuk traditie prijs en hij staat gauw klaar degene die iets durft aanvallen van zijn persoonlijke taalopvattingen, van cultuurschennis te betichten.
In een voordracht heeft onlangs prof. dr. E.M. Uhlenbeck gezegd: ‘Zolang wetenschappelijk onderzoek van Neerlandici niet uitgewerkt heeft in detail en aan de hand van een grote hoeveelheid Nederlands taalmateriaal welke wetmatigheden, welke syntactische structuren in het alledaagse Nederlandse taalgebruik aanwezig zijn, zolang kan de Nederlandse leraar weinig doen’. Hiermee raakt prof. Uhlenbeck de kern van het probleem aan: er is nog te weinig bekend! Bladert men eens in taalkundige vaktijdschriften, dan ziet men hoe gering het aantal onderzoekingen over de beschaafde, gesproken omgangstaal is, in vergelijking met het aantal artikelen over teksten van honderden jaren geleden. Natuurlijk willen wij niet beweren dat deze laatste soort onbelangrijk is, verre van dat, maar wij vinden het van meer praktisch nut voor de gewone taalgebruiker nu eens te weten welke plaats de veel gehoorde maar nooit geschreven constructie ‘die jongen kun je mee praten’ in ons taalsysteem heeft. Dat die constructie dagelijks gebruikt wordt, ook door keurig en correct sprekende mensen, is een onbetwistbaar feit. Geen mens die zo iets durft schrijven, geen schoolspraakkunst die daarop ingaat. Het is vrij gemakkelijk een taalzuiveringsboekje samen te stellen waarin we opnemen: schrijf niet: de jongen kun je niet op vertrouwen, maar: op die jongen kun je niet vertrouwen. In een onlangs verschenen taalkundig werk heeft een onderzoeker maar liefst dertig bladzijden aan dit type gewijd. Uit zijn nauwgezet en objectief onderzoek blijkt dat men zo'n zinnetje niet verontwaardigd mag wegblazen als slordig, onzuiver, onlogisch, praterig Nederlands maar dat het in uitwendige en inwendige bouw onderworpen is aan een stel zeer ingewikkelde regels.
Hoe dieper men gaat in het onderzoek van de levende taal, des te meer ontdekt men hoe verfijnd het systeem van de taal is. Wat weten we er nog maar weinig van! De theorieën over de kernenergie zijn tot in vlotte jongensboeken gepopulariseerd, de nieuwe taalkundige theorieën blijven voor de belangstellende leek voorlopig een gesloten boek. De weinige onderzoekers schrijven hun wetenschappelijke vaktaal in hun vaktijdschriften. Het grote publiek komt er zo goed als niets van te weten en juist dit publiek heeft zo'n dringende behoefte aan voorlichting daar het iedere dag weer voor moeilijkheden in het taalgebruik komt te staan.
Kijkt u eens in uw eigen boekenkast of in die van uw vrienden. Staat erin een Nederlandse spraakkunst? U vindt bij uw buurman een linguafooncursus Frans, bij uw vriend die naar Zanzibar vertrekt een boekje Teach Yourself Swahili, bij uw neef een flinke turf over Engelse handelscorrespondentie, maar bij géén van hen een Nederlandse spraakkunst. Ja, wel een woordenboek, want met puzzels is nog wel eens iets te verdienen. Kent u eigenlijk een goede Nederlandse spraakkunst? Die schoolboekjes zijn allang tot stof vergaan. In uw herinnering ziet u nog de inktvlekken erop, die dictees met d en dt, die invuloefeningen waaraan u zo'n hekel had...
Er wordt ons uiteraard nogal eens gevraagd een paar titels te noemen van een Nederlandse spraakkunst. Het antwoord daarop behoeven wij nooit schuldig te blijven, want er bestaan er genoeg. Te weinig zijn er echter die aan de schoolse sfeer en aan de klassieke Latijnse indeling kunnen ontkomen. Wij missen eigenlijk een handig, prettig boekje, een soort Spraakkunst voor Volwassenen. Het is symptomatisch voor de stand van zaken. Het is nu eenmaal veiliger op grond van oude teksten vast te stellen welke regels er gelden voor het gebruik van ‘welker, welks, welken’ dan het gevaar te lopen te worden uitgekreten voor taalschender, daar men de waarde van het negentiende-eeuwse verbod van ‘om’ (hij weigert om te schrijven) op goede gronden in twijfel trekt.
Nieuwe heren, nieuwe wetten..? Het betekent voor ons waarachtig een offer aan te nemen dat sommige regels uit onze jeugd geen enkele geldigheid blijken te bezitten. Het betekent voor ons een stuk objectiviteit en zelfbeheersing als wij de schuld van achteruitgang in taalcultuur niet aan de moderne taalkundigen geven. Taalkunde is hun vak, zeker niet minder moeilijk dan kernenergie of ruimtevaart. Zij moeten zich beroepen op de feiten. Het gebruik zegt wat goed of slecht is in een taal. Zij moeten de durf hebben voor hun mening uit te komen en niet het publiek naar de mond te praten.
Het is te hopen dat vele jonge taalkundigen zich aangetrokken voelen tot het onderzoek van onze levende taal, de taal van nu, van ons. Een grote achterstand moet nog ingelopen worden. We moeten nog veel meer weten over de beschaafde, gesproken taal en vooral over de verhouding van ‘wat je zegt’ en ‘wat je schrijft’. Een enkeling kan zo'n werk nooit tot stand brengen; er moet opheldering komen over talloze punten, er moet moeizaam detailonderzoek verricht worden.
De leden van ons Genootschap kunnen daarbij helpen. Zij staan dagelijks voor de moeilijkheden in de prak-