Onze Taal. Jaargang 26
(1957)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[Nummer 11] | |
Ze kunnen niet meer schrijven....Ze kunnen niet meer schrijven. Ze vinden ‘de mensen waarvan’ heel gewoon. Ze wringen zich in onmogelijke omslachtigheden zodat je het drie keer moet overlezen. Ze komen niet verder dan uitgekauwde clichés en hun beeldspraak beperkt zich tot rollen spelen, stappen ondernemen en steentjes bijdragen. Ze denken dat waardigheid wordt uitgedrukt door verlepte vormen als in vouwe dezes. Ze kunnen niet meer spreken. Ze kletsen wat onbegrijpelijks bij elkaar. Ze formuleren hun mening verward. Ze zeggen verkeerd na wat ze gehoord hebben. Ze vinden het juiste woord niet, noch voor de arbeider, noch voor de directie. Ze spreken een gezelschap bevend toe en het is een gruwel te luisteren naar hun toonloos gebrabbel, aan elkaar gelijmd door uh-uh of enne-enne.
Ze kunnen niet meer schrijven en niet meer spreken. Het bedrijfsleven klaagt over de jongste lichting van leidinggevende mensen. Er zijn tijden geweest dat taalkundigen en taalopvoeders wat meewarig glimlachend hun schouders ophaalden over dit gejammer: die betweterige oude heren die denken dat zij vroeger alles zoveel fraaier deden, moesten eens weten dat in hun jeugd en in de jeugd van hun vaders en grootvaders gelijke opmerkingen gehoord werden! Dat meewarige glimlachen wordt wat minder. Men kan niet aannemen dat de veelvuldige klachten uit het bedrijfsleven alleen maar voortspruiten uit een onaangename vitzucht der geheide prijzers-van-de-goede-oude-tijd. Al is er in vroegere jaren en zelfs in vroegere eeuwen eveneens ontevredenheid geweest, de gevolgen van een slecht taalgebruik zijn nu veel rampzaliger. De mensen praten en schrijven langs elkaar heen. Een slecht taalgebruik betekent in onze tijd een stremming in de communicatie, een aanleiding tot wanbegrip van mensen die het eigenlijk ‘zo goed bedoelen’. De diagnose ‘ze’ en ‘niet meer schrijven en spreken’ is natuurlijk veel te algemeen en te vaag. Stuk voor stuk zou uitgezocht moeten worden welke groepen van personen de meeste leemten vertonen en waaraan het telkens schort. Doch ook in haar vage algemeenheid kan men de diagnose aanvaarden om de oorzaken op te sporen en om een therapie te bedenken. Nu is het verschijnsel van de achteruitgang in taalvaardigheid niet zo eenvoudig te verklaren als sommigen het willen doen voorkomen. Ieder die zich ermee bezighoudt, moet er zich vóór elke andere overweging helder van bewust zijn dat juist en vaardig taalgebruik een kunst is waarvoor men op zijn minst een spoor van aanleg moet bezitten en die men ook met veel aanleg niet in twee-drie jaren tot ieders bevrediging kan aanleren, zeker niet in de jaren waarin het leren nog maar spelen is en andersom. Toch is men er met het argument ‘aanleg of geen aanleg’ lang niet. De ervaring heeft geleerd dat met oefening, juiste leiding en goede wil zeer veel is te bereiken.Ga naar eind1) Het taalgebruik is niet isoleerbaar, het is nauw verweven met de ziel van de enkeling, met de maatschappij waarin hij leeft. Wij willen enige oorzaken noemen van het slechte taalgebruik waarover zoveel klachten zijn, en die tezamen voegen tot karaktereigenschappen van de Nederlander, moderne levensverschijnselen, onderwijstoestanden en aspecten van het bedrijfsleven zelf. Het gehele complex van verschijnselen is natuurlijk sterk ineengestrengeld, ze zijn ten dele oorzaak en gevolg van elkaar. Bij een sombere diagnose moet de verklaring somber zijn, negatief en wellicht zelfs eenzijdig. | |
karaktereigenschappen1. Wij, Nederlanders, zijn van nature gesloten. We geven weinig van ons gemoedsleven prijs en uiten ons moeilijk en stroef. Raken we eens op drift, dan neigen we sterk tot bandeloosheid.
2. Wij gaan gebukt onder een dwanggevoel van deftigheid, we zijn heidens bang een flater te slaan. Onze spontane, hartelijke woorden van mens tot mens bevriezen tot | |
[pagina 42]
| |
een ijzige cliché-taal, als we de pen op papier zetten of in het openbaar onze mond moeten opendoen.
3. Wij hebben van huis uit te weinig gevoel voor elegante, speelse vormen. We zijn voor een sierlijke stilering wat bevreesd. Niet voor niets wordt ons van jongsaf aan onder de neus gewreven: doe nou maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Al gek genoeg!
4. Wij zijn opportunistisch. ‘Wat koop ik ermee?’ ligt ons in de mond bestorven. Onze eigen taal is een aardig ding, maar niet iets om je erover op te winden. Van liefde tot onze taal willen we niets horen, want dat is onpraktisch. | |
het moderne leven1. De hegemonie van een kleine, intellectuele elite, opgevoed met Tacitus en Homerus, gedrild in syntaxis en grammatica, is voorbij. Door de democratisering van ons onderwijs (niemand zal deze betreuren) en door het feit dat in onze ingewikkelde samenleving zoveel bevolkingsgroepen aan het openbare taalgebruik moeten meedoen, is de taal pas echt ‘gans een volk’ geworden.
2. Het schrijven van een brief, het opstellen van een verslag was vroeger een gebeurtenis waarvoor men rustig de pen in de inktkoker doopte. Het tegenwoordige openbare taalgebruik mist die bezonnenheid. Tinnen inktkokers zijn museumstukken. De schrijfmachines ratelen: de brief had de deur al uit gemoeten. We hebben kampioenen sneltikken. Het bedrijfje waarin de baas zijn mensen bij de voornaam kende en waarin hij met ‘doe dit’ en ‘laat dat’ kon regeren, is uitgegroeid tot een geweldig vertakt bouwsel dat wij zelfs niet meer in onze eigen taal zouden kunnen benoemen - trust, concern, company - als wij niet onze ‘vennootschap’ en ‘maatschappij’ toevallig zo zuinig bewaard hadden.
3. In plaats van een persoonlijke beschaving, kostbare verworvenheid van de enkeling, is een massale confectiecultuur gekomen. Weinigen zijn in staat uit de patronen die de grote communicatiemiddelen als de pers, de radio, de film, de reclame voor het gemiddelde publiek pasklaar moeten maken, nog iets naar eigen smaak en voldoening te vervaardigen. De mens moet worden als alle anderen, hij moet op den duur zich wel aanpassen aan wat hem dagelijks, onophoudelijk, brutaal op het papier, op het witte doek, door de luidspreker, op het televisiescherm, ja zelfs aan de blauwe hemel wordt opgedrongen.
4. Taal en taalgebruik worden voornamelijk thuis geleerd. Als het gezin in de zenuwachtige haast van het stadsleven geen tijd en gelegenheid biedt om eens rustig met elkaar te praten en te redetwisten over ernstige zaken, kan men dan verwachten dat jonge mensen deze kunst meester worden? Zouden er veel vaders zijn die een half uur of zelfs een heel uur na de maaltijd met hun opgeschoten vlegels een discussie voeren over politieke, economische of artistieke actualiteiten en daarbij echt leiding geven in woordenkeuze en zinsbouw? De vaders die het zouden kunnen doen, zijn misschien niet eens bij de maaltijd thuis, omdat ze ergens anders een gewichtige bespreking hebben.. | |
het onderwijs1. Voor de leerlingen is Nederlands een vak als ieder ander, soms zelfs minder dan een ander vak omdat je er vrij gauw een zes voor haalt. Als je weet dat bij ‘word je’ de t wegvalt, is er niet veel bijzonders meer te leren. Voor litteratuurbegrip heb je een knobbel of niet.
2. De leraren Nederlands staan in hun vakonderwijs los van hun collega's. Wat in een Nederlandse les als fout wordt aangerekend, is in een andere les niet zo erg, omdat daarin scheikunde of kosmografie belangrijk is. Juist in de hoogste klassen, waarin bij de moeilijke vakken de enerverende examendruk komt, wordt van de leraren Nederlands stilzwijgend verwacht dat zij geen of althans zeer weinig huiswerk geven.
3. Het aantal uren Nederlands is zeer laag. Daardoor kan Nederlands ook niet het centrale vak zijn in de opleiding. Het program is overladen: er komt steeds meer bij, er gaat nauwelijks wat af. Op de manier waarop de leerlingen hun vele weetjes tot taaluitingen verwerken, kan niet meer gelet worden. Volgens de wet moeten de vertalingen uit vreemde talen ‘in goed Nederlands’ zijn, maar de meeste talenleraren moeten al heel blij zijn als ze hun leerlingen veilig en wel door de ontstellend lange woordenrijtjes en grammaticaregels geloodst hebben.
4. Bij geen vak is zoveel vrijheid als bij het NederlandsGa naar eind2). Het doel is ‘goed Nederlands’ en aan de leraar is overgelaten de wegen daartoe te zoeken. De een zoekt het in fraaie opstellen, de ander in zakelijke brieven. Litteratuurgeschiedenissen, gedichten lezen, voordragen, romans bespreken, notulen schrijven, spreekbeurten houden, taalgeschiedenis, grammatica, stijlverschillen, verslagen maken.. De leraar moet een ware duivelskunstenaar zijn. Daarbij wordt op vele scholen het openbare mondelinge taalgebruik dat geoefend kan worden in debatteerclubs, toneelgroepen e.d., min of meer beschouwd als een buitenschoolse activiteit die erg nuttig is maar die er niet toe mag leiden dat de leerlingen hun Schwere Wörter verwaarlozen of hun stereosommen vergeten. | |
het bedrijfsleven1. Het bedrijfsleven vraagt specialisten. Het wil representatieve vertegenwoordigers, spitse juristen, vindingrijke scheikundigen en niet in de eerste plaats mensen die voortreffelijk spreken en schrijven. Natuurlijk wordt er bij de selectie op de taaluiting gelet, maar de vakkennis geeft toch de doorslag. Specialistische vakkennis en vlotte taalvaardigheid zijn nu eenmaal geen eeneiige tweelingen.
2. In vrijwel ieder bedrijf is op een of andere hoge post wel een chef aanwezig die van de jonge correspondent - om het eens caricaturaal te zeggen - verwacht dat hij ‘in goede orde mochten wij uw brief ontvangen van welker inhoud wij nota namen’ schrijft in plaats van ‘hartelijk dank voor uw brief’.
3. De directie mag niet te veel van het onderwijs verwachten. Zij mag van de nieuweling niet eisen dat hij uitstekend schrijft en spreekt omdat je dat kunt leren als de stelling van Pythagoras en de produkten van de veeteelt in Australië.
Bedrijfsleven en onderwijs hebben te lang als vreemden tegenover elkaar gestaan, te lang elkaar de schuld gegeven van een wantoestand. Gelukkig is daarin een verandering gekomen. Op 12 en 13 november is in Vlaardingen een conferentie gehouden waar vakmensen uit bedrijfsleven en onderwijs elkaar ontmoetten om de dienst te bespreken die het taalonderwijs de gemeenschap moet bewijzen. Wellicht zijn beide groepen wat teleurgesteld uit elkaar gegaan. Men kan immers niet verwachten, dat bij zo'n eerste ontmoeting al meteen middelen worden gevonden om uit de moeilijkheden te geraken. Het onderwijs is geen N.V. waarin men van bovenaf kan regelen op korte termijn. Het is historisch bepaald en kan slechts na een langdurig proces van wetsherzieningen worden gewijzigd. Wel kan een mentaliteit worden veranderd. Zoals de bedrijfsleider zich moet afvragen wat hij van het onderwijs kan verwachten, moet de docent zich voortdurend voor ogen houden wat hij met zijn onderwijs wil bereiken, wat de maatschappij straks van zijn leerling zal eisen. Wij hopen dat het bij deze eerste conferentie niet zal blijven. Als er tonnen gelds worden uitgegeven voor allerlei speurwerk in de industrie, moet ook het onderzoek naar de oorzaken van slecht taalgebruik en naar de geneesmiddelen zo grondig mogelijk worden aan- | |
[pagina 43]
| |
gepakt. Onze Taal kan bij dat werk van grote betekenis zijn. Taalverzorging is stilering. Ons Genootschap heeft een ervaring van ruim 25 jaar praktische taalverzorging achter zich. Het heeft daarbij fouten gemaakt en het heeft daarbij successen behaald. Wij weten dat het leiding geven aan taalverzorging geen liefhebberijtje kan zijn voor een paar verloren uurtjes in de maand. Wij hebben al jaren geleden ingezien dat juist in de kringen van handel en bedrijf de noodzaak van taalbeheersing wordt gevoeld; het Genootschap is trouwens niet door taalkundigen maar door mensen uit het bedrijfsleven opgericht; zesduizend mensen uit dat openbare leven lezen ons maandblad. De steun van de taalkundige en de taalopvoeder kunnen wij echter nooit ontberen. Slechts door hun hulp kan de jeugd de waarde van een verzorgd taalgebruik beseffen, omdat zij de taal in een beslissende periode van het mensenleven onderwijzen, als een nationaal bezit dat onze volksaard en onze historie nauw omgrenst, als een persoonlijk bezit dat uitdrukking geeft aan ons diepste wezen, als een gemeenschappelijk bezit dat het communicatiemiddel bij uitstek is in onze veeleisende maatschappij. |
|