langs verschillende wegen toe geraken. Zo moet men zijn gegevens ordenen, zichzelf afvragend: wat is het doel van mijn rede, wat wil ik bewijzen? Door zich gestadig deze vraag te stellen splitst men al doende de rede in delen.
Heeft men de rede aldus in zijn hoofd of op kladpapier min of meer klaar, dan dringt zich een nieuwe vraag op: moet ik alles opschrijven of niet? Vele sprekers, waaronder goede, schrijven alles letterlijk op. Sommigen lezen voor, anderen hebben hun tekst alleen maar nodig als morele steun: men loopt wel eens vast. Aan het voorlezen zijn grote nadelen verbonden. Immers, er is niemand die net zo schrijft als hij spreekt. Spreken is spontaan, schrijven is gerationaliseerd. Elke cultuurtaal kent een onderscheid tussen spreek- en schrijftaal: het Nederlands, door verschillende historische oorzaken, heeft dit onderscheid sterk. Voorlezen en voorlezen echter zijn twee. Goed voorlezen is moeilijk, men kan het gerust een kunst noemen. Er zijn voorbeelden te over van zg. radiosprekers van wie men na één zin al merkt dat het lezers zijn. Voor een redenaar betekent lezen een onnatuurlijke houding. Men leunt voorover, ademt moeilijker, kijkt de hoorders niet aan; de handen liggen stil, een gebaar bij het voorlezen is belachelijk. Het peil van de taal ligt muurvast zwart op wit: de tekst kan op het laatste ogenblik niet meer veranderd worden. Stel u de schrik voor van de spreker over kernenergie die gedacht had een publiek van ingenieurs voor zich te vinden, en merkt dat hij tegenover leken staat. Niet alleen de taalvorm maar ook de lengte van de tekst is van te voren al bepaald: een getikt vel tekst vergt drie à vier minuten spreektijd. Komt het b.v. op een congres voor dat men gerekend heeft op een uur en maar een half uur krijgt, dan blijft er niets anders meer over dan een raffelwedstrijd aan te gaan tegen het horloge van de voorzitter. Hoevele prachtig verzorgde redevoeringen zijn in deze jammerlijke snelheidsstrijd niet mislukt! Spreker noch publiek zijn tevreden: het onderwerp is niet aan zijn trekken gekomen.
Dan maar niets opschrijven? Ook dat is verwerpelijk. Natuurlijk zijn er ervaren sprekers die spontaan voor de vuist weg spreken. De meesten echter spelen een voor de spiegel uit het hoofd geleerde rol. O wee, als men dan blijft steken. Er is geen souffleur en uit het beruchte glaasje water op de katheder is al menige slok genomen tijdens een wanhopig beraad met zichzelven: wat moet er nu ook weer komen! Maak gebruik van geordende notities. Al sprekend, schuift men wanneer een bepaald onderdeel klaar is, listig en kalm een klein velletje weg waarop schematisch in trefwoorden de gang van het betoog staat. Zo ligt de lijn vast. Geen voornaam onderdeel kan worden vergeten. Ogen en handen zijn vrij voor de normale functie: een rustige blik naar de mensen, af en toe een kalm gebaar. De stem gaat direct de zaal in, de ademhaling is gewoon. De spreker kan nu de tekst zelf opbouwen. Hij richt zich daarbij naar het peil van het aangetroffen publiek en door zijn spontane taalgebruik pakt hij het, ook al verspreekt hij zich wel eens en maakt hij een zin niet af of anders af dan hij begonnen is. Bovendien: tijd te weinig of tijd te veel: naar believen kan de rede korter of langer worden.
Twee gedeelten zouden we wel geheel willen opschrijven en uit het hoofd willen kennen: het begin en het einde. Het begin is van niet te onderschatten belang, het beslist de rest. Met de zekerheid dat de eerste vijf, zes zinnen volmaakt in orde zijn, overwint men zijn spreekangst. Begin nooit met afgezaagde taalvormen als ‘het is mij een groot genoegen en een grote eer.. het verheugt mij zeer.. toen Uw geacht bestuur mij uitnodigde, heb ik lang geaarzeld..’ Van een geoefend publiek zal driekwart op dat ogenblik denken: weet hij nu werkelijk niets beters? Wees in het begin niet hoogdravend of grappig, citeer niet, maar wees zakelijk en eenvoudig. Het beste knoopt men aan bij een of ander actueel belangstellingspunt van het publiek. Het slot heeft dezelfde psychologische waarde: de mensen gaan ermee naar huis, het blijft het langste in hun geheugen. Pas er voor op dat U niet een paar keer het einde aankondigt: en tenslotte, waarde toehoorders... Het einde mag niets nieuws meer geven; evenmin iets onbelangrijks; daarmee komt men onder het peil van het hele betoog. We zouden geen citaat willen aanbevelen als slot en zeker geen gedicht. Een gedicht is zelden kort en een goede voordracht is een grote kunst. Als er geen groot probleem meer aan de orde is, moet het einde heel natuurlijk maar ook pakkend en passend verschijnen: de hoorder moet het voelen aankomen.
Er moge dan, men zegt dat zo, in ons land geen grote welsprekendheid bloeien, er wordt genoeg ‘in het openbaar’ gesproken. Dagelijks daveren de woorden aan onze oorschelpen. Oefening in mondelinge taalbeheersing is daarom geen weelde. Elke stap, hoe klein ook, ter verbetering van ons taalgebruik is de moeite waard genomen te worden. Zo is er in ons land een Centraal Comité voor voordracht en publikatie op technisch gebied. In universiteitssteden organiseert het voor jonge academici cursussen in mondelinge taalbeheersing. Onlangs gaven zich in Delft tweehonderd aanstaande ingenieurs daarvoor op. Een volk dat stamelt, is een volk in lompen, moet iemand eens gezegd hebben. We zijn bezig onze lompen weg te gooien! We moeten spontaan, natuurlijk en gemakkelijk onze eigen vrije taal gaan beheersen, niet alleen met inkt maar ook met de mond. Hoeveel wijsheden men in schriftelijke of mondelinge cursussen ook mag leren over articulatie, tempo, toonhoogte, toonkracht, stand van de voeten, houding van het lichaam, ademhalingstechniek en akoestiek, spreken blijft spreken, d.w.z. gebruikmaken van de taal. Een goede spreker moet een beschaafde uitspraak hebben en een ruime actieve woordenschat. Hij moet met synoniemen kunnen spelen. Het is geen schande als men er door positieve taalcultuur bewust op uit is zijn woordenschat te vergroten, zijn inzicht in de zinsbouw te verdiepen. Men zal daardoor de dodelijke eentonigheid van het smaakloze cliché èn de onoverzichtelijkheid van de ellenlange zin vermijden. Men zal een hekel gaan krijgen aan de opgeblazen schijngeleerdheid van het overbodige vreemde woord. Daarom is ‘spreken in het openbaar’ ook een onderwerp voor Onze Taal.
Hoe voortreffelijk mondelinge taalbeheersing ook is, de gevaren zijn, als we niet oppassen, niet gering. We komen in de verleiding een woordenstroom te geven. Onze rede wordt lege klink-klank. We lopen af als een feilloos instrument. We praten mooi maar spreken niet wel. We gaan denken dat mondelinge taalbeheersing op zichzelf een deugd is. Dat is zij namelijk niet. Zij moet in dienst staan van de gedachteninhoud. Als we iets te zeggen hebben, moeten we het goed zeggen: dat is met inzet van onze persoonlijkheid en ons taalvermogen.