Vóor het te laat is...
Er is een tijd geweest dat onze grenslooze bewondering voor de Fransche taal en de Fransche cultuur ons er toe had gebracht onze eigen taal aan de Fransche ondergeschikt te maken; toen de ‘betere’ kringen onder elkaar Fransch spraken, de kinderen Fransche gouvernantes hadden en de Nederlandsche taal alleen maar geschikt geacht werd voor den minderen man. In het vroegere Rusland hebben wij dit verschijnsel ook gezien, maar Rusland is een groot rijk en wij zijn een klein land... Wij hebben er voor geboet!
Nu zijn het woorden van het groote buurland in het Oosten, die wij binnenhalen; nu spreken wij... Duitsch? Het mocht wat. Wàs het maar Duitsch, dat velen van onze landgenooten spreken; dan zouden wij hun erop kunnen wijzen, dat zij beter zouden doen door hun moedertaal te gebruiken. Het is Nederlandsch, dat zij spreken, maar welk Nederlandsch! Een Duitscher, die onze taal geleerd zou hebben, zou met verachting neerzien op het mengelmoes dat velen van ons voor Nederlandsch willen doen doorgaan; een taal, die Nederlandsch is noch Duitsch; aan geen regelen gebonden, aan geen wetten gehoorzamende. Onbegrijpelijk voor ieder, die niet èn Nederlandsch èn Duitsch kent, en ook dan nog somtijds onverstaanbaar; een kind van onwetendheid en gemakzucht.
Laat ons tot bezinning komen; laat ons terugkeeren op den weg, dien wij te kwader ure hebben ingeslagen; laat ons weder eerbied hebben voor de taal, die ‘de ziel der natie, de natie zelve is’. Eerbied voor eigen taal èn voor de taal des buurmans. Wilt gij Duitsch leeren, leer dan die taal, maar leer haar goed; zij is het waard geleerd te worden, zij zal U onmetelijke schatten ontsluiten.
En weet dan te onderscheiden wat Duitsch is en wat Nederlandsch, en maak U niet tot zoo'n tweeslachtig wezen, dat gij zelf niet meer weet welke taal gij spreekt; dat gij, zonder het te weten, uit het Duitsche vaatje tapt, terwijl gij meent zuiver Nederlandsch te spreken. ‘Want dan stevenen wij met volle zeilen op de havenlooze kust der tweetaligheid aan, wat op niets anders kan uitloopen dan op een nationale ramp en een schipbreuk van ons heele volksbestaan.’ En valt het U aanvankelijk moeilijk steeds scherp te onderscheiden wat tot het Nederlandsche taalgebied behoort en wat des buurmans is, bepaal U dan tot die woorden, die alleen in het Nederlandsch voorkomen, vermijdt dan die waarvan gij niet heel zeker zijt.
Laat ons dit in het hoofd prenten: elke keer dat wij een woord bezigen, dat sprekend gelijkt op een Duitsch woord, terwijl wij ook een woord hadden kunnen kiezen dat er minder op lijkt; elke keer dat wij de woorden rangschikken op een wijze, zooals het in het Duitsch óók kan, terwijl wij het hadden kunnen doen op een wijze, zooals alleen het Hollandsch dat toestaat, - elke keer dat wij een van die dingen doen, raken wij met het Nederlandsch weer iets verder achterop.
Houdt Uw taal dan vrij van elke andere, verwante taal..., tot gij geleerd zult hebben te onderscheiden.
Houdt Uw taal vrij zooals gij Uw land vrij houdt. Een vrije taal in een vrij land.
Een vrije taal maakt ons onkwetsbaar; zelfs eeuwen van dwingelandij kunnen een natie niet fnuiken, die vasthoudt aan haar eigen, vrije taal.
Een onvrije taal in een vrij land heeft een ondermijnende werking, zij heeft de strekking het vrije land gedurig minder vrij te maken.
Een onvrije taal in een onvrij land... het einde.
P.C. Smit jr.