Het woordenboek en ‘hoe het moet’
‘Wat is het nu, cypres of cipres?’ ‘Is het in de eerste plaats of op de eerste plaats?’ De hedendaagse taalgebruiker die op zulke vragen antwoord wil hebben, grijpt naar zijn woordenboek en vindt er het antwoord, en hij acht het vanzelfsprekend dat zo'n woordenboek er is. Maar dat is lang niet altijd zo geweest. Het verklarend handwoordenboek is bij ons nog maar een eeuw oud. Als prototype daarvan kan gelden het in 1857 verschenen ‘Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal’ van D. Bomhoff (merkwaardig dat de titel geheel gelijk is aan die van de laatste Van Dale!). Daaraan vooraf gingen nog wel enkele andere uitgaven, maar die waren alleen spellingwoordenboeken; zij berustten op het pionierswerk van Weiland, het ‘Nederduitsch Taalkundig Woordenboek’, verschenen van 1799-1811 in elf delen. Dit is het eerste wetenschappelijk verantwoorde woordenboek in onze taal, voor zijn tijd een bijzondere prestatie. Wel had reeds in de 16de eeuw Kiliaan een Nederlands woordenboek gemaakt dat op bronnenonderzoek gebaseerd was, maar hij gaf de verklaringen nog in het Latijn, en in de gehele 17de en 18de eeuw verschenen er uitsluitend vertaalwoordenboeken. In de 18de eeuw begonnen de geslachtslijsten der zelfstandige naamwoorden te verschijnen; op het geslacht richtte zich allereerst de ontluikende taalkundige belangstelling. Eenparigheid van spelling bestond niet en men gevoelde dit niet als een groot gemis. Pas omstreeks 1800, met de invoering van het onderwijs van overheidswege en het met de Franse tijd samenhangende algemene streven naar uniformering ontstond de behoefte aan een gereglementeerde spelling en grammatica. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had reeds kort na haar oprichting het plan opgevat tot het samenstellen van een woordenboek waarvan het doel was ‘den geheelen schat onzer tale bij een te vatten’. Daarvan kwam voorlopig nog niets en bij Weiland ontstond ‘het denkbeeld,
of ik mijnen Landgenooten intusschen niet van eenigen dienst zoude kunnen wezen, met een gedeelte van dit groote ontwerp uittevoeren, en een Nederduitsch taalkundig Woordenboek zamentestellen, beandwoordende aan eenige vereischten... door de genoemde Maatschappij opgegeven, naamlijk om bij ieder woord aanteteekenen, of het een substantivum, adjectivum, of een verbum, of een adverbium enz. zij’. De betekenisomschrijving was nog toegift; Weiland achtte het, zegt hij, ‘niet ondienstig om, in navolging van J.C. Adelung, tevens de verschillende beteekenissen der woorden optegeven, en derzelver oorsprong... aantewijzen’. Wetenschappelijk mag men dit woordenboek noemen omdat het berustte op een vrij omvangrijk historisch materiaal en ook dialectvormen erbij betrokken werden. Maar de taalwetenschap stond toen nog in de kinderschoenen; Weiland kan men thans alleen nog zien als de grote voorloper van de eigenlijke wetenschappelijke lexicografie in Nederland, die haar verwezenlijking vond in het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal dat tot stand is gebracht door Matthias de Vries en zijn medewerkers en waaraan nu nog steeds gewerkt wordt.
Het doel van dit woordenboek is, kort gezegd, een volledige inventaris te geven van alle woorden in de Nederlandse taal met al hun betekenissen in de loop der eeuwen, gedemonstreerd aan citaten uit schrijvers op alle mogelijke gebied, met inbegrip van de vaktaal en de dialecten. Van dit woordenboek verscheen de eerste aflevering in 1864 en het is nu voor circa ⅘ gereed. Het is hier niet de plaats om te verklaren hoe het komt dat dit werk van zo lange duur is; wie met de techniek van een dergelijke gigantische onderneming enigszins bekend is, weet dat met de ten dienste staande hulpmiddelen een snellere voltooiing niet mogelijk geweest is. Maar het komt gereed. En dan zal de enige instantie beschikbaar zijn die kan zeggen ‘hoe het moet’, voor zover daar bij het taalgebruik ooit sprake van kan zijn.
Dit moge nog wat nader worden toegelicht. In de voorrede van het eerste deel zegt De Vries uitdrukkelijk dat ‘onze Redactie, van den aanvang af, tot beginsel aangenomen (heeft), dat haar werk in geen geval een wetboek mocht worden. Daarom hebben wij, bij elke gelegenheid, met al de kracht die in ons was, de rechten der vrije taal verdedigd en onze stem verheven tegen alle geestdoovend gezag en schoolmeesterlijke dwang’. Maar vrijheid is geen bandeloosheid. Zoals in de maatschappij de burgerlijke vrijheid begint met het respecteren van de vrijheid van de ander, zo begint in het taalgebruik de vrijheid met het respecteren van hetgeen in de bepaalde taal waarin men zich uitdrukt als bestaand gegeven is. En wat dit is, leert het woordenboek. Het woordenboek is, zegt De Vries, een museum. ‘Het spreidt al den overvloed der moederspraak voor u uit, niet om u voor te schrijven, welke vormen gij al of niet moet gebruiken, maar om u den rijkdom te tonen, waarover gij naar eigen goedvinden en vrije keuze beschikken kunt.’ Om iets goed te kunnen gebruiken, moet men het kennen; om de taal goed te kunnen hanteren, moet men weten welke mogelijkheden zij biedt. En daar van ieder persoonlijk niet verwacht kan worden dat hij een universele lectuur bezit, komt het woordenboek U daarin tegemoet. Het woordenboek kan zeggen ‘hoe het moet’, omdat daarin aan een overvloed van materiaal is nagegaan hoe het woordgebruik en de constructie in de loop der tijden geweest is en nu nog is. Het moet niet zo omdat het woordenboek het zegt, maar het woordenboek zegt hoe het moet, omdat het heeft onderzocht hoe het zo geworden is. En het is de moeite waard zich daarvan te overtuigen door lezing.
Het woordenboek is er niet alleen om iets na te slaan en het dan zo vlug mogelijk weer dicht te klappen; men kan het ook lezen. ‘De geregelde lezing van grotere en kleinere artikelen’, zegt De Vries, zal niet alleen de lezer ‘aan juistheid van taalkundige begrip-