en beschouwend: hij ziet zichzelf handelen. Hij heeft het besef, dat het betere behoort te worden nagestreefd. De menselijke cultuur en ook de gevormde menselijke persoonlijkheid dragen een gestileerd karakter.
De taal, een belangrijk stuk van de beschaving, ontkomt niet aan dit dubbele feit: tegelijk is zij een gegeven werkelijkheid en een gestileerde vervorming, die onder de controle staat van de menselijke zelfbeheersing en zelfkritiek. Zowel de gesproken als de geschreven taal staan onder de norm van het besef, dat er betere en mindere vormen zijn. Voor de meesten is de taal niet meer dan een gave: zij reproduceren in ongestileerde vorm; voor hen is de taal geen taak, zij vragen zich niet af, of zij beter zouden kunnen spreken of schrijven. Als de mens tot enige culturele verantwoordelijkheid gekomen is, kan hij zich echter niet langer aan het normbesef onttrekken. Er is geen taalbeschaving denkbaar, tenzij in de gebruikers een besef aanwezig is, dat er betere en slechtere taal bestaat.
De eerste eis van elk verantwoord taalgebruik is deze, dat die geestesinhoud, die in de mens aanwezig is, zo compleet mogelijk in een taalvorm onderdak vindt. Men moet zeggen, wat men zeggen wil. Er moet overeenstemming zijn tussen de inhoud en de vorm. De toonaard van de taal moet gelijk zijn aan de toonaard van het onderwerp. De tweede eis is dan onvermijdelijk, dat de toonaard van de taal in overeenstemming is met die van het publiek. Voor eenvoudig ontwikkelden moet men anders spreken of schrijven dan voor een publiek van academisch gevormden. Er zijn boeken met z.g. populaire wetenschap, waarin alleen maar de formules zijn weggelaten: de taal blijft er in even geleerd.
De derde eis vormt de kern van dit betoog. Hij luidt: de taal, die men als een stuk culturele erfenis heeft gekregen, moet men eerbiedigen en toepassen volgens haar wetten en mogelijkheden. Onze taal is een zeer ingewikkelde zaak, zij is een fijn en hoog gestructureerd apparaat. Kan men wel spreken van beter of slechter Nederlands, zijn er wel taalnormen? Het feit dat er stijlkritiek bestaat, levert reeds het bewijs voor de normatieve beschouwing ook van de taalgebruiker. We vinden dit normatieve reeds in zo'n technische afdeling van de taal als de spelling. Het behoort tot de bagage van een ontwikkeld mens tenminste zonder al te ernstige spelfouten te kunnen schrijven. In de uitspraak is eveneens een norm merkbaar. Er is natuurlijk geen eenheidsuitspraak van onze taal, maar de oude stelling, dat de beschaafde omgangstaal van dialectische smetten vrij moet zijn, is een uitstekende norm. In de zinsbouw geldt hetzelfde. Daarbij komt nog, dat de zin overzichtelijk en zakelijk moet zijn. Allerlei samentrekkingen en opstapelingen maken van de zin soms een onontwarbare puzzle. We moeten liever de Franse dan de Duitse stijl hebben, liever de Multatuliaanse dan de Potgieteriaanse. Ook in de woordkeus voelen we mogelijkheden van goed en kwaad. We leven in een internationale tijd, die ons talloze vreemde woorden heeft opgedrongen, maar ergens in ons is blijkbaar het besef, dat het eigene en oude beter is, bij gelijkwaardigheid van betekenis, dan het nieuwe en het vreemde. Men behoeft niet tot zinloze vervangingen over te gaan om toch op een bepaald ogenblik te menen, dat een voorkeur voor het Nederlands en een afkeur van het vreemde inderdaad voor onze stijl een van die normatieve eisen is. In de woordkeus moet men streven naar duidelijkheid: geen abstractie, geen aanlenging. Tegenover de taal die we dagelijks spreken, staat een ongekende hoeveelheid van taalmogelijkheden, die tezamen de rijkdom van onze taal uitmaken. Wij moeten onze bescheiden kern van taalkennis
uitbreiden, zodat wij voor iedere schakering over woorden beschikken, die de inhoud van wat we willen uitdrukken, volledig dekken.
De taal is een gemeenschappelijk bezit. Eerbied voor wat geworden is, is een onvermijdelijke voorwaarde, willen we van de cultuur waarin we leven, naar die van de toekomst overgaan. Dit erfgoed mogen we niet klakkeloos verspillen. Het normatieve besef, dat er tal van mogelijkheden zijn, die men tot het uiterste zou moeten gebruiken, komt gelukkig bij duizenden leken voor, maar ontbreekt helaas hij honderden deskundigen. Wij moeten bezwaar hebben tegen een taalopvatting, die meent dat wij met een natuur en niet met een cultuur te maken hebben. Het is het moeizame maar toch heilzame werk van het Genootschap Onze Taal de taalgebruiker er van te doordringen, dat hij door zijn taal deelt in een van de fijnste instrumenten overeenkomstig de fijnheid van de menselijke geest. Het streven naar een goed taalgebruik is een voorwaarde van een goede levensstijl. Taalverantwoordelijkheid is een stuk opvoeding van de taalgebruiker èn van het publiek dat hij bereiken wil. De gedachte, die men overdragen wil, dient men aldus op de nobelste wijze.