Onze Taal. Jaargang 24
(1955)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 9] | |
Doe maar gewoonNiet lang geleden stond in de meeste Nederlandse kranten een aardige foto. Een aantal schoolkinderen was op een feestje in het Paleis Soestdijk en onze Koningin tracteerde ze op ijsjes. Men zag, hoe een lachende Koningin, zelf moeder van vier kinderen, de ijsjes uitdeelde aan de vrolijke troep. Onder de foto was o.a. te lezen: Dit gebaar werd door de kinderen ten zeerste op prijs gesteld. Wij hadden daar wel eens bij willen zijn. De netjes opgevoede kleinen, die van vader en moeder geleerd hebben niet te schreeuwen, juichen beschaafd, af en toe likkende, terwijl een van hen met een buiging declameert: namens ons allen moge ik U mededelen, dat wij dit gebaar ten zeerste op prijs stellen. Wat doen onze kranten toch deftig! Een ander bericht, uit de maand Juli: In verband met het bevorderen van veilig verkeer en naar aanleiding van de aanrijding op de Aerdhuisweg onder Uddel, waarbij de wegwerker, de heer H., in dienst van H.K.H. prinses Wilhelmina, door een militair voertuig dusdanig werd gegrepen, dat hij ernstig gewond in een ziekenhuis moest worden opgenomen, heeft prinses Wilhelmina bij monde van haar particuliere secretaresse de minister van Oorlog verzocht zijn bijzondere aandacht te schenken aan het doen betrachten van de nodige voorzichtigheid door bestuurders van militaire voertuigen. Ruim 80 woorden in één grote zin met kanselarijfranje als in verband met, naar aanleiding van, dusdanig, bij monde van, bijzondere aandacht schenken, doen betrachten, voertuigen, zijn nodig om duidelijk te maken, dat soldaten voorzichtiger moeten rijden. Het is helemaal geen heksentoer te bewijzen, dat wij Nederlanders, zo gauw we gaan schrijven en vooral als het in drukinkt voor duizenden zichtbaar zal zijn, lijden aan deftigheid. Goede omgangsvormen zijn een teken van eerbied voor anderen, maar laten we elkaar opgeprikte deftigheid besparen! De Nederlander, vooral die uit de westelijke provincies, doet graag deftig. Deze eigenschap is een soort sluier van ‘fatsoen’ om zijn stugge verlegenheid te verbergen. Hij is zo doodsbang om een figuur te slaan: de mensen zouden hem uitlachen, omdat hij niet weet ‘hoe het hoort’. Zijn deftigheid krijgt daardoor iets krampachtigs. Nu, eind Augustus begin September, komen de Nederlandse toeristen weer terug uit Frankrijk, Italië, Spanje, met hun verhalen, dat daar het heel gewone volk zich met een natuurlijke bevalligheid en onbeschroomde vrijheid beweegt. We hóren ze al zeggen: ‘Wat zijn wij dáármee vergeleken lomp! Je ziet 't verschil dadelijk. Florence.. en toen een dag later de Nederlandse grens. We vroegen aan het station...’ En dan komt een Nederlandse plaatsnaam en een heel sterk verhaal. In dat verhaal zit allicht enige overdrijving: pas als de indrukken en ervaringen wat bezonken zijn, krijgt de wit-zwart-schildering wat meer schakeringen. Lomp en bevallig zijn ook maar betrekkelijke begrippen. Wij beschouwen onze taal waarlijk niet als een zuilheilige die boven de menigte zit in onbewegelijke bespiegeling; wij willen haar levend houden in het afstooten van verouderde en het opnemen van nieuwe taalvormen, overeenkomstig de gestadige verandering en vernieuwing van het denken en voelen des volks. Maar wij willen die veranderingen zooveel mogelijk deskundig doen toetsen en leiden opdat onze taal niet behandeld wordt als een lappendeken waarin ieder naar believen een stuk voegt volgens eigen inval, doch een werk waarvan het traditioneele karakter geeerbiedigd blijft. | |
[pagina 34]
| |
Als we gaan schrijven, gebeurt er iets eigenaardigs. De feiten mogen onoverzichtelijk zijn, de taal is dat nog meer. Spreken tegen een ander gaat wel. De spreker kan in herhalingen vallen, kan midden in de zin ophouden, gebaren maken, lachen, zuchten, boos kijken. Een toneelcriticus heeft er eens op gewezen, hoe onnatuurlijk eigenlijk de gesprekken op het toneel zijn: de zinnen zijn zo uit een spraakkunstboekje weggelopen. We zouden verbaasd zijn, als onze gesprekken eens heimelijk met de draadopnemer waren opgevangen en later voor onze verschrikte oren werden afgedraaid. Keelschrapingen, halve woorden, driekwart zinnen, het ontbreekt er nog maar aan, dat we liggen - leggen en kennen - kunnen verwarren.. Maar nu gaan we schrijven. Uw goede buurvrouw, die als een waterval haar woorden eindeloos kan laten klateren (en toen zegt zij.. en ik zei.. zeg ik maar zo.. zeg nou zelf) zit in het klamme zweet over het witte papier gebogen en bijt uit haar penhouder: ..moet ik tot mijn leedwezen vanwege het feit de reden berichten alsdat ik.. Het is nu eenmaal veel gemakkelijker te praten dan te schrijven. Wat we schrijven, uiten we voor ons zelf, zwart op wit voor de eeuwen, een ander is er niet. Daarbij komt nog, dat praten aangeboren is en schrijven aangeleerd. Het zijn twee verschillende dingen, al zijn ze beide uitingen van taal. Schrijven is bouwen met de taal. We stellen zinnen samen, zoeken naar woorden, naar juist die ene uitdrukking, die juist dit ene gevoel precies weergeeft; we zijn bondig of omstandig, waar we dit op zijn plaats vinden. We hebben veel meer nodig dan die stuk of wat woorden van onze actieve taalschat. Wat maken we het onszelf daarbij moeilijk, als we daarbovenop nog deftig willen doen of liever moeten doen! Ons Nederlands wordt door zo'n zware deftigheidGa naar eind1) in een loden mantel gehuld en in plaats van een natuurlijke zwier krijgt het een lompe dreun. Als PTT ons duidelijk wil maken, dat we in zg. luchtpostbladen niets mogen insluiten, anders gaat de brief over zee of per trein, drukt ze dreigend op het luchtige velletje: indien zulks geschiedt.. De Inkomstenbelasting wil van ons de verdiensten weten van een tijd gedurende welke.. In de krant mag de Koningin niet lopen maar schrijden of treden, er gebeurt geen ongeluk, maar er geschiedt een ongeval. Toevallig weten wij van een redacteur, die in het zinnetje ‘het schip was aangekomen’ ijlings het laatste woord doorschrapte en in ‘gearriveerd’ veranderde. Zozeer zit de drang naar omslachtigheid er in, dat een journalist van ‘de president is toch maar thuis gebleven’ de onvergetelijke mededeling maakte: ‘De berichten, als zou de president van zijn woonplaats naar elders vertrokken zijn, moeten ongegrond geacht worden, aangezien hij daar nooit is aangekomen’. De sollicitant waagt het, in bescheidenheid, niet te schrijven: ik ben daar-en-daar op school geweest, maar maakt er van: ondergetekende heeft zijn opleiding genoten. Ambtelijke brieven, wetsartikelen, deurwaardersexploiten, contracten, vonnissen enz. geven zoveel staaltjes, dat het haast onbegonnen werk is er eentje uit te kiezen. Hier volgt toch een heel erg mooie, waarvan de verstaanbaarheid omgekeerd evenredig is aan de lengte: Bij publieke of onderhandse verkoop en gedurende 3 maanden voor het einde van de huurtijd zal de voormelde huurder het aanbrengen van veilingsbiljetten, verkoop- of huurbordjes moeten toestaan en het gehuurde ter bezichtiging moeten stellen twee dagen per week en wel des Dinsdags en des Donderdags des namidags van 2 tot 4 uur, zonder evenwel het vragen van belet als voorwaarde te mogen stellen en wel in geval van publieke verkoop gedurende vier weken voor en op de verkoopdag bij onderhandse verkoop tot het verkocht zijn van het perceel en in geval van eindiging van de huur tot de wederverhuring. De zg. kanselarijtaal is begrijpelijk en tot op zekere hoogte ook vergeeflijk. Er steekt een stuk traditie in, de teksten krijgen iets onveranderlijks, iets heiligs en bij zo scherp mogelijke formulering in samengestelde zinnen worden de mazen van het net, waartussen de slimmelingen zouden willen kruipen, steeds kleiner. Onverantwoord is echter opgeschroefde taal, vooral nu goed lezen en goed schrijven niet meer uitsluitend het voorrecht zijn van ontwikkelde enkelingen en het hele volk te maken heeft met allerlei teksten van de overheid. Men moet niet denken, dat deftige taal het kenmerk is van de ‘klerken’ alleen, de kunstenaars doen er bij tijd en wijle ook aan mee. Boekbesprekingen, toneelverslagen e.d. lijken soms gemaakt te zijn niet ten dienste van de lezer, maar tot verbreiding van de geleerdheidsfaam van de schrijver. Een reisverslag van een Nederlands dichter, die Griekenland voor de lezers van de Zaterdagse krant bekeek, sprak verheerlijkt over de vrouwelijke lijnen in de bouw van de Akropolis. De schrijver zocht een woord, dat nog vrouwelijker was dan vrouwelijk, en kwam tot ‘het feminijne van de tempel’. Maar er is toch sinds ongeveer 1930 een zakelijk proza? Nemen we eens een verhaalGa naar eind2) van Bordewijk, algemeen geprezen en bekroond om zijn heldere, eenvoudige, nuchtere stijl. Op een paar bladzijden vinden we o.a.: Nimmer (10 keer tegenover 3 keer nooit), ving aan te bewegen, maakte de indruk van een dier te zijn (Frans), de fabriek leek in bedrijf (Duits), vermocht, thans, nochtans, vermits, voorts kwam er, dermate dat, hadt ge, grotelijks, vesting welker munitie, het geviel dat hij, nopens, diens (Duits), de tanden welke, een vloed van mooie tweede-naamvalsvormen als: der taptoe, der kermis (in een woordenboek opgezocht?), ener ruïne, zijner verbeelding, zijner fanfares, hij koos een harer (van lanen in een park gezegd). De schrijver wil vast niet echt oud doen, want hij gebruikt net zo goed: prompt, grote grutten, typewriter, ectoplasma, goodwill enz. Is dit nu werkelijk het zakelijke proza, de moderne stijl? Sommige van deze zakelijkheden zijn beslist on-Nederlands. Wie over lanen in een park spreekt, kan niet schrijven: hij koos een harer. Dat is niet eens aanstellerij, maar gewoon fout. De natuur is sterker dan de leer, want over ‘dochters’ sprekende, zegt hij heel gewoon ‘hun aanwezigheid’. Laten we anderen niet te veel verwijten, wij allen lijden min of meer aan de deftigheid. Onze Taal ook. | |
[pagina 35]
| |
Wij kennen - nog maar een beetje! - onze eigen fouten. Nu moet men ons er niet van beschuldigen, dat wij op die manier alle poëzie, afwisseling, rijkdom, traditie, pit en merg uit de taal willen halen en het hele Nederlands ellendig willen vervlakken tot een paar honderd woorden van Jan-met-de-pet. Wie dat doet, begrijpt de verhouding spreken - schrijven niet of legt onze woorden moedwillig verkeerd uit. Tegengaan van gewilde mooidoenerij is geen vervlakking of verslapping; taaltucht lijkt ons veel eerder mogelijk, als we onze taal nemen met de klemtoon op het eerste woordje: van òns, zoals wij die nu als beschaafde omgangstaal gebruiken. Dan mogen nog altijd aan de grenzen onschuldige schermutselingen oplaaien als ‘is gemakkelijk beter dan makkelijk?’ Het is tamelijk zinloos te verzuchten, dat honderd jaar geleden alles beter was. Honderd jaar geleden bestond er geen leerplicht: voor geschreven en gedrukte taal zorgde een kleine groep, die voor het overgrote deel een geduchte klassieke scholing had gehad, een scholing overigens, waarvan bij lange na niet vaststaat, dat ze zo heilzaam is voor het Nederlandse taalstelsel. Zelfs het overdreven gebruik van vreemde woorden zal dan langzamerhand minder kunnen worden. Er is een buitengewoon tekenend Nederlands gezegde: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg! De angst gewoon te zijn brengt ons tot de schijndeftigheid van het vreemde woord: wat van buiten komt, valt op en is dus mooier. ‘Aangekomen’ veranderde de krantenman in ‘gearriveerd’. Zo trapt door een Haagse wijk een mannetje op een ouwe bakfiets, waarop een vat water, een emmer en een borstel liggen. Hij doet een nederig maar nuttig karwei: huis aan huis lege vuilnisbakken schoonmaken. Op zijn karretje staat met fraaie letters: CLEANER. Doe maar gewoon.. Aan de taal van onze schrijvers en dichters heeft Gerard Brom onlangs een uitvoerig boek gewijd: Boekentaal. Hij onderzoekt hierin, in hoeverre de Nederlandse schrijvers, van de vroegste tijden af, een natuurlijke taal gebruikt hebben. Zijn oordeel is dikwijls vernietigend. De minnaar van de letterkunde, die vroeger rustig kon gaan slapen in het veilige besef, dat Hooft, Vondel, Cats, Bilderdijk, Potgieter enz. geen stijve harken waren, zal voortaan met een pijnlijke achterdocht naar zijn boekenkast moeten kijken. Broms onderzoek is ongetwijfeld eenzijdig, hij wilde trouwens niet anders. Een van zijn conclusies luidt: Dat onze letterkunde in de wereld zo weinig bekend is, wordt meestal toegeschreven aan het kleine van Nederland. Maar is Denemarken groter, waar Andersen en Jacobsen binnen de wereldlitteratuur doordrongen, of is Noorwegen met Ibsen en Björnson soms een groot land? Het feit, dat zo voelbaar afsteekt tegen de roem van onze schilderkunst, moet aan iets anders liggen. Een literatuur zonder echte taal kan geen echte literatuur zijn. Het is daarom begrijpelijk, dat onze meest vertaalde schrijvers dezelfden zijn, die de meest natuurlijke taal schreven: Multatuli en Gezelle. Te hard dit vonnis? Laten de geleerden het uitmaken. Het lijkt ons geen grote kunst onnatuurlijke taal bij wereldberoemde Duitse, Franse of Engelse schrijvers aan te wijzen. Hoe dan ook, Brom heeft in de boekenwereld een zeer statige kat een rinkelende bel aangebonden. Zij, die wat thuis zijn in onze letterkunde, moeten dit werk niet ongelezen laten. Zijn laatste woorden zijn niet zo somber: Waarheid en schoonheid verenigen, eenvoudig zijn zonder armoedig te worden, gekunstelde verfijning evenals barbaarse verwildering voorkomen met een natuurlijk ritme, waarin ons volk zijn eigen harteklop voelt, dat is geen werk van een dag, maar in die richting wijst het nieuwe verloop van onze letterkunde. |
|