Onze Taal. Jaargang 24
(1955)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
[Nummer 8] | |
Met vacantieIn een weiland bij een slootje lag een man op zijn rug naar de lucht te kijken. De zon scheen betamelijk en de wind woei redelijk. Hij streelde met zijn blote voeten langs het eendenkroos. Behalve dat verrichtte hij niet veel meer arbeid dan lang en bedachtzaam kauwen op een grasspriet. De man was met vacantie. Hij deed waar hij zin in had. In het dikke, geleerde boek van Prof. Reichling Het Woord komt op bladzijde 347 een zin voor, die ons, zolang wij Nederlands spreken, zal boeien: de vek blakt de mukken. De professor doet taalkundige proeven met deze betekenisloze zin. Er zit immers een flink stuk werkelijkheid in: als de mukken geblakt worden door de vek, dan is een blakker van mukken een vek, want wat de vek blakt, is een muk, enz. Deze woorden in Het Woord zijn niet langer ordelijk hun plicht aan het doen, ze liggen sprietjes te kauwen bij de sloot; ze doen wat ze willen, of wij dat nu begrijpen of niet. Het is of ze de schrijver onder de penpunt weggeglipt zijn: ze dartelen hun eigen leven uit. Prof. Reichling is geen dichter. Hij maakte zijn zin met een edele, wetenschappelijke bedoeling, gelijk voor hem de Amerikanen Ogden en Richard in hun The Meaning of Meaning (beslist geen vacantielectuur!) de zinloze zin gemaakt hadden: the gostake distims the doshes. Als dichters, bij uitstek jongleurs met woorden, hun woorden op vacantie sturen, wat zal er dan te voorschijn komen? Dichters zijn zwaar op de hand; dat is de onbewezen gemeenplaats, die de meeste slechte kenners van de poëzie weten te zeggen. Daarom leest men zo weinig gedichten. Maar ze zijn niet zwaar op de hand, tenminste niet altijd. Wij herinneren ons toch allemaal uit onze schooltijd de grappen van de ernstige Huygens? ‘Moeilijke dichter’ stond er in ons leerboekje.. Mijn Drucker leeft in droeven druck,
Want drucken druckt hem weinig druck.
't Waer geen bedruckte Drucker,
Viel 't drucken maer wat drucker.
Vondel, Hooft, Cats, Roemer Visscher, Langendijk, voor het grootste gedeelte van ons volk zijn het topzware namen. Dichters met een voortdurende rimpel op het voorhoofd, die in elke gemeente een straat toegewijd hebben gekregen. Weinigen slechts weten hoe tintelend vrolijk zij zo dikwijls in hun verzen zijn geweest. De rederijkers hadden zoveel plezier in schrijven, dat sommige hunner regels op de raarste manieren gelezen kunnen worden. Maar die volslagen nonsensikale zin zonder zin van Reichling? Is een dergelijke ont-spanning in de dichtkunst te vinden? Hier komt een strofe van Barlemanje van Marten: 't Was grol en gloei en slomig broei
In lure, slore stirren.
Het was sar stomig in mijn krol,
Daar stonk een kwalm van schit en brol,
Er sloomden glome knirren.
Als de dichters eens niet zwaar op de hand zijn, dan krijgen we zoals de jonge Haagse dichter Michel van der Plas het noemt ‘een blik in de speelkamer van muzen en poëten, waarin de muzen soms in haar hemd en poëten op kousevoeten verschijnen en dientengevolge een sfeer van ongedwongen hartelijkheid en hatelijkheid heerst, welke geest en hart verfrist en alle plechtigheid verjaagt uit vijf eeuwen Nederlandse poëzie.’Ga naar eind*) Niet alleen de minnaar van de schone letteren, men vergeve ons deze uitdrukking, maar ook de spraakkunstenaar moet eens de woorden zien buitelen en de wereld op haar kop bekijken. Dit staat vast: de maker van het ongerijmde rijm moet een grote taalvaardigheid bezitten om de gewone (vooral de gewone) maar ook de dichterlijke taal fijn te slijpen tot die verstaanbare onverstaanbaarheid, die men kolder noemt. Kolderachtige spot met onze taalmoeilijkheden dreef de vlijmscherpe zuiveraar Charivarius: O, vreemdeling, die onze taal bestudeert,
Lees verder. Ik wed dat mijn Rijm je wat leert.
'k Hoop niet, dat de studie je tegen zal vallen,
Zoo zegt men bal - ballen, maar, ach! niet: dal - dallen.
En 't enkelvoud, vreemdling, van koeien is: koe,
Maar de boef draagt wel boeien, de drenkeling geen boe.
En Vondel, je weet het, schreef prachtige reien,
Maar niemand bestelt in een lunchroom ooit eien.
En kinden is niets, noch ook winderen - wel lammeren,
En wortelen, geen eikelen, noch borstelen of kammeren.
Zoo kom je van zelf op de lastige paderen:
Rad - raden? Stad - staden? Is vad stam van vaderen?
En waarom - dat heb ik nog nooit goed begrepen -
Vergaan er geen schippen, die stranden op klepen?
Het gekke germanisme als dichterlijke onzin gebruikt Van der Plas, als hij de gestorven Duitse insectenonderzoekster Merian aan haar biograaf Bertus Aafjes laat zeggen: Het zal bij mij nooit verzen geven
Zo mild en lijze als jij geschreven:
Ik lig in onbekwame laag;
Doch dat komt ja niet in de vraag.
Daan Zonderland, de merkwaardige naam van die even merkwaardige doctor in de letteren, die in Londen zijn ongeloofwaardige verslagen schrijft voor een Nederlands | |
[pagina 30]
| |
avondblad, heeft een boekje samengesteld Redeloze Rijmen, vol spitsvondige, kinderlijke nonsens. Hier is er een: Pa zendt een pakje. Geachte Heer, ik moet u danken
Voor 't postpakket dat ik ontving.
Maar u vergeeft mij ongetwijfeld
Een zekere teleurstelling.
Toen ik de hand vroeg van uw dochter,
Die ik hartstochtelijk bemin,
Deed ik zulks niet in letterlijke,
Doch overdrachtelijke zin.
Weet u nog hoe u als kleuter van uw vader of moeder die versjes geleerd heeft, die u toen evenmin als nu begreep, maar toch mooi kon opzeggen? Van de hollebollewagen waar die hollebolle gijs op zat, van handjeplak ging naar de markt en van de vrouw die koeken bakken wou? Aan die onvergetelijke tijd doet het werk van Annie Schmidt denken, maar dan met dat scheutje volwassen ironie er door, dat ons van de hollebollegijs-tijd scheidt. Er was er reis een koning en hij heette Dagobert,
hij had een hele lange baard, die almaar langer werd,
eerst kwam die baard tot aan zijn schoenen, als de koning stond,
maar later sleepte zelfs die baard voortdurend langs de grond.
De koning viel er over en dan riep hij: Hee, Ksantippe!
ik denk, dat ik die lamme baard nou maar eens af laat knippen.
Dat was de koningin, Ksantippe, en zij was niet mis.
Ze riep: Je baard is 't enig mooie wat er aan je is!
en als je hem laat knippen, Dagobert, die lange sik,
dan krijg je nooit meer voor de lunch gestoofde leeuwerik.
Ja, iets van het kind, dat het heel gewoon vindt, dat de reus Klaas Pierewiet in een flesje kruipt, moeten we over hebben, als we berijmde nonsens willen genieten. We moeten de onbevangen pret kunnen hebben gelijk vroeger bij de laatste schoolbel voor de vacantie. Het hele jaar door zitten we met gepoetste schoenen en een vouw in de broek aan ons bureau; éénmaal per jaar laten we de blote voeten in de sloot bengelen.
Een onuitputtelijke voorraad aan dwaze ernst levert de dierentuin op, die de mensenwereld voor het volwassen kind is. Zonderlinge wezens als de gringergoriaan, de blauwbilgorgel, de drommeldaris, de bienekebolder zijn er te vinden maar ook doodgewone als de zwaluw en de ijsbeer. In de vorige eeuw schreef de Schoolmeester zijn Natuurlijke Historie voor de jeugd, waaruit een soort volkseigendom zijn geworden o.a. de Leeuw: Een leeuw is eigenlijk iemand
Die bang is voor niemand,
en de Hond: Een hond is vermaard
Om zijn gezellige aard
En 't kwispelen van zijn staart.
In Buddingh's Gorgelrijmen leeft een bizarre wereld van fabeldieren, zo fantastisch als wij ze in onze nachtmerries niet kunnen ontmoeten: Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind'ren van.
Raban! Raban! Raban!
Een onbetwiste kampioen echter in deze soort is Trijntje Fop, onder welke schuilnaam - ontleend aan het grappige toneeltje uit Woutertje Pieterse, waarin Meester Pennewip dichtoefeningen nakijkt - Kees Stip verborgen gaat. Hij was reeds onder de oorlog bekend om zijn kostelijke parodie op Maria Lecina: Dieuwertje Diekema. Trijntje Fops taalvaardigheid en dierenliefde zijn onbegrensd. Zijn eekhoorn heeft een Grootmama, die in Groningen gewoond heeft: Men kan dat soms nog - zegt die eekhoorn -
aan de manier waarop ik spreek hoorn.
Niet alleen het dialect, ook de westelijke omgangstaal kennen zijn dieren; zo is er een gnoe die verzot is op gloeiende saucijzen maar er van nooit meer dan zes dozijn eet: En als men naar de reden vroeg
dan zei die gnoe: ‘Dat vind ik gnoeg.’
Hij goochelt en draait met woorden, zo vliegensvlug dat wij het bij het eerste gehoor niet eens merken, dat we bij de neus genomen worden: Een geit heeft laatst te Duivendrecht
een porseleinen ei gelegd,
zo sierlijk, dat het zelfs te Sèvres
beschouwd wordt als een oeuf de chèvre.
‘Ik heb al leggend’, zegt zij zacht,
‘heel diep aan iets heel moois gedacht.’
Het vreemde woord in Nederlandse uitspraak vinden we in het stoute vers ‘op een made’. Dit weekend ging een groepje maden
in Scheveningen pootjebaden.
De welbespraaktste van het stel
sprak: ‘Makkers, merken jullie wel?
Er zijn hier heel wat maden bij
die made zijn in Germanij.’
Gelukkig laat ook de spelling ook zoveel speling toe, dat een onverwachte sprong naar een dwaze betekenis gemaakt kan worden: In Zeeland, naar is aangetoond,
heeft jarenlang een lynx gewoond.
Want achter het stadhuis te Veere
staat nog een bord met: lynx parkeren.
De werkwoordsvervoeging leren we van de kreeft: Er was te Rotterdam een kreeft,
die steeds ‘ik hebt’ zei voor ‘ik heeft’.
‘En dit’, zo zegt een Amsterdammer,
‘is daarom zo bijzonder jammer,
omdat het toont welk wanbegrip
men daar van werkwoordsvormen hib.’
Over vervoegingen en uitgangen gesproken. Heeft ooit iemand het zo zot bedacht, als het volgende grammaticale zwijn? Een zwijn dat uit de grabbelton
een ham en zeven worsten won,
waarna de luidsprekers hem vroegen
zich aan de uitgang te vervoegen,
vervoegde zich daar zeer verfijnd:
Hij sprak: ‘Ik zwijn, ik heb gezwijnd.’
Uitdrukkingen en woorden te laten zweven tussen letterlijke en figuurlijke betekenis of homoniemen (woorden met gelijke klank en ongelijke betekenis) gebruiken is een geliefkoosde jongleertoer bij de nonsensrijmers. Huygens deed het talloze malen, bijvoorbeeld met de gauwdief Jan die een uit-nemend man was. Trijntje Fop vindt homoniemen (zelfs in twee talen tezamen), waaraan waarschijnlijk nog niemand heeft gedacht. Een slang verloor op weg naar Tiel
zijn medeklinkers bij Maasdriel.
Wat van hem overbleef daarna
was enkel nog de klinker A,
en daarmee is door Waterstaat
de klinkerweg naar Soest bestraat.
(De Waterstaatscourant vermeldt
dat die sindsdien als A-weg geldt.)
Zo doet onachtzaamheid u, snaken,
op de verkeerde weg geraken.
Een enkele keer kan door een simpele verzetting van woorden een bijzonder onnozel en daarom juist puntig effect bereikt worden: Een muis, op zoek naar kruimels kaas,
kroop in de baard van Sinterklaas.
‘Wel eerder’, sprak de Sint bedaard,
‘werd door een berg een muis gebaard.
Maar dit is wonderlijk, bij Zeus:
Hier bergt zowaar een baard een muis.’
| |
[pagina 31]
| |
Wij moeten ophouden. Trijntje Fop zou ons voor de rechter slepen, omdat wij zijn/haar oeuf de chèvre onbeschaamd hebben geplunderd. In plaats van Onze Taal zouden wij een lappendeken vol aanhalingen maken. Misschien zoudt u zich voor deze ene maand bekocht voelen, maar dan zouden we u beklagen. Al deze dichters toveren een glimlach op ons gezicht en met een glimlach is het menselijk gelaat op zijn schoonst. Voor een taal als de onze, waarin hart altijd moet rijmen op smart, is het goed, dat er dichters zijn, die milt laten rijmen op de Bilt. Beide laatste immers hebben wij nodig, als wij zelf met vacante gaan: de milt, ‘bij d'Ouden voor de zetel van de lach gehouden’ gelijk Bilderdijk zingt, en De Bilt voor een redelijke zon en een betamelijke wind. Om maar wat op de rug te liggen en in de lucht te kijken. |
|