Taal in een taal
Op Donderdag 28 October 1954 heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal haar goedkeuring gehecht aan het wetsontwerp, dat de invoering van het Fries als voertaal en leervak bij het Lager Onderwijs in Friesland mogelijk maakt. In Ljouwert, Boalsert, Snits en alle andere roemruchte steden en dorpen van it Heitelân kan de vlag worden uitgestoken: een van de belangrijkste wensen van de Fryske Biweging is in vervulling gegaan.
Het Fries is een aparte Westgermaanse taal. Er bestaat een geheel eigen Friese letterkunde; in de vroege middeleeuwen zijn er al berichten over een eigen Friese dichtkunst. Het oud-friese recht is van groot belang voor de kennis van het Vaderlandse Recht. De Friezen hebben zich in de eeuwen geweerd tegen de centraliserende eenheidsstaat, waarin het bijzonder Friese in de verdrukking kwam. Onder invloed van de Romantiek in de 19e eeuw ontstond de Friese Beweging, die ijverde voor de belangen van de Friezen en vooral voor de erkenning van hun taal. Het algemeen onderwijs, de pers, de radio, de voortschrijdende staatsbemoeiing bedreigen in de 20e eeuw hun taal en hun volksaard.
‘Gelukkig,’ zeide Prof. Fokkema bij zijn inaugurale rede in 1949, ‘staan tegen de ons benauwende krachten die het Fries bedreigen, ook andere. Er is in Nederland een groeiende waardering voor het regionalisme en cultureel nationalisme; er komt besef dat het een paedagogische en psychologische eis is het kind, dat straks tweetalig zal worden, althans in de eerste jaren onderwijs in de moedertaal te geven. Het staatkundige nationalisme, dat in de loop der 19de en 20ste eeuw zulke grote rampen over Europa heeft gebracht, begint aan betekenis te verliezen, nu West-Europa nieuwe vormen voor de samenleving zoekt; wellicht dat het niet-statenvormende nationalisme nu een kans krijgt, waardoor een rijk gevariëerde Europese samenleving zou kunnen ontstaan, waarin alle volksgroepen hun eigen taal en cultuur in vrijheid kunnen ontwikkelen, want het is niet te verwachten, dat de liefde voor de moedertaal, met de vermindering van de betekenis van de staten, zal verdwijnen.’
Bij sommige oppervlakkig denkende groepen in het niet-Friese deel van ons land en bijzonder in het
Het Bestuur herinnert er aan, dat men uiterlijk einde Januari 1955 zijn contributie of abonnementsgeld voldaan moet hebben door overschrijving op postgiro-rekening 529740 ten name van de Ned. Uitg. Mij., wanneer men gedurende 1955 ons blad wenst te ontvangen.
De contributie is voor leden het bedrag waartoe zij zich verbonden hebben (minimum f 2,50).
Het abonnementsgeld voor de lezers bedraagt f 2, -.
Ondernemingen en kantoren, waarvan het personeel een groeps abonnement heeft, zijn hun stambijdrage verschuldigd, plus f 1, - voor elk personeelslid dat zich voor het groepsabonnement heeft opgegeven.
Een aantal ‘lezers’ heeft, ondanks herhaalde aankondigingen in het maandblad, in 1954 in plaats van het met ingang van 1 Januari 1954 tot f 2, - verhoogde abonnementsgeld nog de oude bijdrage van f 1,50 of soms nog minder betaald. Ook zijn er gevallen, dat leden of lezers wel regelmatig de afleveringen van het maandblad ontvangen hebben, doch zelfs nu nog niet hun contributie of abonnementsgeld voldeden. Zij worden nu geschrapt, tenzij zij het achterstallige en voor 1955 verschuldigde alsnog betalen.
Het Bestuur heeft aan de Ned. Uitg. Mij. opdracht gegeven de afleveringen van Februari 1955 en de daarop volgende maanden niet te verzenden aan leden en lezers, totdat zij hun contributie of abonnementsgeld tot de juiste hoogte zal hebben ontvangen.
Het Bestuur vertrouwt op de medewerking van allen die ons maandblad op prijs stellen, opdat het zijn werk zonder verdere onnodige verliezen kan voortzetten. Voorts verzoekt het nog eens met nadruk, in geval van verhuizing of verandering van betaaladres, daarvan onmiddellijk kennis te geven aan de Ned. Uitg. Mij., Breestraat 117, te Leiden.
Voor de betaling van stambijdragen en deelnemersbijdragen van groepsabonnementen kan enig uitstel verleend worden, aangezien het Bestuur begrijpt, dat in die gevallen met het innen en overmaken van de verschuldigde bedragen enige tijd gemoeid is.
| |
Westen is de neiging aanwezig de idealen van de Friezen te kleineren of, althans, met een zachte glimlach van spottend medelijden de taalbewuste Friezen te beschouwen als een aantal heethoofdige stijfkoppen. Het is hier wel onnodig te zeggen, hoe dom en Hollands-eenzijdig deze houding is. De Friezen hebben een oeroud taal- en beschavingsgoed te verdedigen en te verdiepen. Als wij de Franse Vlamingen ondersteunen bij hun pogingen hun moedertaal te behouden, als wij de Franse wet van 1951, die het onderwijs in het Baskisch enz. toelaat maar dat in het Nederlands verbiedt, betreuren, als wij ons over de successen van de Belgische Vlamingen en de ‘Regte Afrikaners’ verheugen, dan meten wij toch wel met twee zeer verschillende maten, wanneer wij onze schouders ophalen over het Fries en denken, dat ‘die eisen van die Friezen’ in onze tijd niet meer passen.
Natuurlijk rijzen er vragen bij de practische uitvoering van het onderwijs in het Fries. Zijn er genoeg Friestalige onderwijzers? Wordt er voldoende voor het Nederlands-sprekende kind gezorgd? Zal de tweetaligheid voor het Friese kind niet later een grote hindernis worden, als het zich in de wereld een plaats moet veroveren? Wij geloven echter, dat men niet te veel problemen moet zien in de Friese kwestie. De Friezen zijn de nuchtersten onder alle Nederlanders; deze elfstedenrijders gaan zeker niet over één nacht ijs. Op een aantal scholen zijn sedert jaren al proefnemingen aan de gang met het Fries als voertaal en deze proefnemingen hebben wel getoond, dat een algemene invoering van het Fries verantwoord is. Het is de Friezen er in de verste verte niet om te doen het Nederlands te verdringen. Zij willen ons bewijzen, dat het Fries geen aardig overblijfseltje is van wat schilderachtige taalfolklore, die bij ongeletterde honkvaste boeren door een toeval is blijven hangen, maar een onafhankelijke, eeuwenoude, levende taal, waarvan de geschreven documenten zelfs ouder zijn dan de Hollandse. Zij willen door het onderwijs in het Fries in de eerste klassen van het L.O. bereiken, dat de overgang van kleuter naar schoolkind vergemakkelijkt wordt. De Friese cultuurgoederen zullen beter onderhouden worden en... het Nederlands zal beter worden beheerst. Het laatste echter, menen wij, staat niet vast. De Friezen moeten, als zij willen uitgaan van de leus ‘in Friesland Fries’, het Nederlands als een vreemde taal durven zien, zij het dan een vreemde taal, waarmede zij zeer vertrouwd zijn en waarbuiten zij in het grote Nederlandse verband niet kunnen leven. Nederland is zonder Friesland ondenkbaar, maar andersom ook!
Over tweetaligheid is al veel gesproken en geschreven. Er zijn deskundigen, die tweetaligheid voorstellen als een ramp: in geen van beide talen kan het kind zich zuiver uitdrukken: op kritieke ogenblikken laten beide talen hem in de steek. Neemt men deze ramp-theorie aan, dan zou men de Friezen geen versterking van hun tweetaligheid door middel van het onderwijs toewensen. Zo scherp zal de tegenstelling tussen beide talen niet worden. Het Fries is een aparte taal, niemand zal het ontkennen, maar aan de andere kant zal men moeten toegeven, dat het Fries in onze tijd gevoed wordt door het Nederlands, d.w.z. dat Nederlandse woorden in het Friese grammaticale en vocale stelsel kunnen worden opgenomen, wanneer de omstandigheden dat vergen. Dit nu is het bijzondere van de verhouding Fries-Nederlands: het is geen taal naast een taal, maar een taal in een taal. Het Nederlands in Noord-Frankrijk wordt door het Frans overwoekerd, het Fries zal niet door het Nederlands verdrukt worden, het zal er door groeien. Daarvoor is een goede kennis van het Fries èn het Nederlands vereist. De Friezen hebben hun kans gekregen. Wensen wij hun van harte succes!
In het wetsontwerp is toegestaan, dat het Fries of een andere streektaal als voertaal wordt gebruikt. Zal er nu ook les gegeven worden in het Limburgs, het Zeeuws, het Brabants? Spannen wij zo het paard niet achter de wagen? Wij moeten denken aan het spreekwoord van de hete soep, die bij de maaltijd reeds koud geworden is. Er is beslist niets tegen, dat in de gewesten de kinderen eerbied wordt bijgebracht tegenover de tongval van hun streek. Een diepere kennis daarvan zal de algemene voertaal, het Nederlands, nooit schade brengen. Een kind behoeft op school niet te beginnen met het dialect te verloochenen, waarin het van vader en moeder heeft leren spreken. Vóór de 17e eeuw bestonden het Limburgs, het Brabants, enz. als min of meer aparte talen. Wat het volk in zijn eigen taal wilde zeggen, kon het zeggen. Door de groeiende handel, verkeer, wetenschap en kunst kwam de behoefte aan een algemene cultuurtaal: de streektaal bood te weinig. De streektaal bleef (en blijft) te zeer beperkt tot het vertrouwelijke, het alledaagse, het concrete; zij mist het abstracte. Prof. van Ginneken durfde te dien opzichte ook het Fries in onze tijd een Nederlands dialect te noemen, daar de moderne Fries het onmogelijk zonder Nederlands kan stellen. Het Algemene Nederlands is natuurlijk niet alleen-zaligmakend: elke streek heeft haar eigen feesten, noden, zorgen, belangstelling, die alleen in het gewestelijke taaleigen gezegd kunnen worden; het woordenboek-Nederlands is daar te koud voor. Nederland behoeft niet één grote stad te worden. De mens moet in onze jachtende, nivellerende tijd de band met zijn eigen thuis, de vertrouwde sfeer van de kleine gemeenschap der gelijkgezinden, niet verder verliezen: de massa is al massaal genoeg.
In het Kamerdebat van de vorige maand viel het gewichtige woord: komt Friesland niet in een cultureel isolement? De vraag lijkt ons wat tè vreeswekkend. ‘Isolement’ is geen Nederlands woord en vooral geen Fries woord. Friesland is zonder grenzen. In de oneindigheid van meren, wolken en weiden leert men de betrekkelijkheid van de menselijke dingen pas goed kennen. Ook van de taalkwestie.
|
|