(Duitse) methode Gaspey-Otto-Sauer geven een Nederlands uit de vorige eeuw. Een gunstige uitzondering is het boekje van de beroemde Amerikaanse taalgeleerde Bloomfield, Colloquial Dutch, dat jammer genoeg geen spraakkunst in de echte zin des woords is. Bloomfield geeft ook de uitspraak aan, die hij van Nederlanders in Amerika gehoord heeft: ‘biejeskoop’ voor ‘bioscoop’. Gaat u dit eens na bij uw buurman en u zult merken, hoe precies de schrijver geluisterd heeft! Als Bloomfield in het restaurant om de rekening vraagt, zegt de kellner ‘kom bij U meneer!’. Is dit niet prachtig uit het normale leven gegrepen? Er moesten vlotte spraakkunsten zijn met juist de typische moeilijkheden voor onderscheidenlijk Frans, Engels of Duits sprekenden.
Het ligt voor de hand, dat de graad van verwantschap van de vreemde taal met de onze de studie voor de buitenlander gemakkelijker of moeilijker maakt. Duits is meer verwant met het Nederlands dan Engels en dat weer meer dan het Frans, dat, Romaanse taal zijnde, in bouw wel zeer verschilt van de Germaanse talen. De Fransman heeft met de zinsconstructie wel de grootste moeite. Een bijzonderheid, waarover alle drie menigmaal struikelen, is de toestand van onze buiging. Bekend is, dat de buiging in de gewone Nederlandse omgangstaal zich in een stadium van groei, beter gezegd van verschuiving en afbrokkeling bevindt. Tegenover het duidelijke the, le-la, der-die-das staat wel het Nederlandse de-het, maar daarin klinkt door het vroegere onderscheid in mannelijk-vrouwelijk-onzijdig. De Nederlander bedenkt zich geen ogenblik als hem gevraagd wordt: waar staat je fiets? Hij zegt: die staat daar. De buitenlander weifelt: hij of zij? Heeft hij in het dagelijks gebruik niet opgemerkt, dat de Nederlander deze moeilijkheid niet kent, daar hij wat anders kiest, dan neemt hij meestal zijn toevlucht tot een herhaling: mijn fiets staat daar. Buigingsverschijnselen als ‘een oud(e) man, een goed(e) vakman, het grafisch(e) bedrijf’ (waarvoor zelfs in Nederlandse schoolspraak-kunsten niet de regel is te vinden, die de buitenlander gedrukt wenst) zijn hem een puzzle. Het werkwoord heeft onregelmatige vormen. Goed, zoiets komt in alle talen voor. Het ontbreken van een conjunctief echter roept verwikkelingen op. De hulpwoordjes als ‘wel, wel eens, misschien, maar enz.’ en omschrijvingen als ‘ik zou, het zal wel, ik moest eens, laten we, gebeurde het maar eens dat’ e.a. komen in leerboekjes voor buitenlanders zelden voor. Ze moeten door actieve taalobservatie geleerd worden.
De uitspraak is meestal voor alle buitenlanders lastig. Het Nederlands, tenminste zoals dit in het Westen des lands klinkt, wordt slordig uitgesproken. Wij articuleren slecht, wij spreken achter in de mond. (Een taalgeleerde heeft dit verschijnsel eens hieruit verklaard, dat wij onze mond niet wijd open konden doen, omdat we ons tegen het gure klimaat moesten beschermen...) Duits sprekende vreemdelingen, die goed Nederlands hebben geleerd, moeten er op attent gemaakt worden, dat zij veel te netjes, te geaspireerd en te duidelijk spreken. Spreek wat onduidelijker, krijgen zij in het begin te horen. Dat sommige buitenlanders, die overigens perfect Nederlands spreken, zich nooit van een typisch Frans, Engels of Duits accent kunnen bevrijden, heeft verschillende oorzaken. Men leert nu eenmaal de aangeboren uitspraakwijze van zijn eigen moedertaal niet een-twee-drie af. Het zich kunnen aanpassen aan een vreemde uitspraak, berust op het imitatietalent van de spreker: men moet de anderen kunnen nadoen. Luisteren, bewust en onbewust en dan de klanken vormen zoals men die hoort. Vandaar dat kleine kinderen, wier imitatievermogen ongekunsteld is, vliegensvlug een vreemde taal leren uitspreken. De ij, de ui, de i (van ‘pit’) en de a (van ‘kat’) de e (van ‘wandelen’) zijn beruchte klinkers, de ‘g’ een heksentoer. Comment ça se prononce: Van Gogh? Een Nederlander, die de typische moeilijkheden van de buitenlander niet kent, staat verbaasd als hij merkt, dat de vreemdelingen geen verschil horen tussen onze f (fel), v (vel) en w (wel). ‘Wanneer’ zijn zij geneigd te schrijven als ‘vanneer’ en ‘van’ als ‘fan’. Deze verschillen zijn ook bij de zeer beschaafd sprekende Nederlander zo klein, dat de vreemdeling ze niet hoort. Ze passen niet in zijn phonologische systeem, d.w.z. ze hebben geen onderscheidende waarde, zoals voor ons de o van ‘pop’ en die
van ‘kop’ gelijk zijn, hoewel het twee verschillende klanken zijn.
Het in ons land nogal op de voorgrond tredende onderscheid tussen gesproken en geschreven taal kan ook lastig zijn. U kent de Fransman, die klaagt: een moeilijke taal, dat Nederlands: men schrijft heden, maar spreekt uit vandaag! De spelling is overigens voor de buitenlander niet bijzonder lastig: de ij-ei, e-ee, o-oo t-d-dt zijn strikken, die vergeleken met andere spelsystemen in Europa nauwelijks verraderlijk genoemd kunnen worden.
Een vraag, die de Nederlander een buitenlander graag stelt, als hij merkt, dat deze Nederlands spreekt, is: vindt U het Nederlands mooi klinken? Laten we ons geen al te grote illusies maken. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar de meesten voelen het ontbreken van lange open klinkers als een gemis aan muziek, de harde g als een ontsiering, de ‘stomme’ e (ze verorberde de belegde kedetjes’) als een eentonigheid. Het gemis aan muzikaliteit valt de Frans sprekende het meest op. De Duits sprekende heeft nog een merkwaardige last: hem zit bij het leren van Nederlands de herinnering aan zijn eigen moedertaal dwars, zodat hij geneigd is het Nederlands als een soort verbastering van het Duits te voelen, so etwas wie plattduutsch! Heeft hij nog het ongeluk een Nederlander aan te treffen, die zo welwillend is hem de domme leugen te vertellen, dat onze taal een dialect is van zijn taal, dan voelt hij zich in zijn opvatting versterkt. Onnodig te zeggen, dat de Duits sprekende, die ernstig onze taal bestudeert, deze onware en leugenachtige mening (die, helaas, ook wel eens bij Fransen en Engelsen bestaat, hoewel in veel mindere mate) in het geheel niet deelt. Een dergelijke onrechtvaardigdheid, zij het van andere aard, begaan de Nederlanders zelf tegenover het Afrikaans, dat zij