Opbrengen
(M.) Er wordt tegenwoordig van alles en nog wat ‘opgebracht’, niet alleen schepen en dronken individuen, maar ook moed, eensgezindheid, durf, zelfkennis, geloof, vertrouwen, ja wat niet al. Vroeger kwam dat niet voor, men bracht te voorschijn, zamelde of raapte bijeen, men voerde aan enz., maar sinds een of andere onbekende boosdoener dit woord in een onbewaakt ogenblik heeft laten vallen, is het hek van de dam. Misschien was overigens dat moment helemaal niet ‘onbewaakt’, want het staat wel erg interessant, met een ‘nieuw woord’ te komen; vandaar dat er steeds een heel spreekkoor klaar staat om zo'n woord na te praten, in het begin meestal met een air van: ‘dat woord ken jij niet, maar voor mij is het de gewoonste zaak van de wereld.’
‘Opbrengen’ heeft in het Nederlands zeer vele betekenissen, waaronder er maar één is (nl. het opbrengen van rente door een kapitaal, van koren door een land enz.), die hier iets naar zweemt, maar toch m.i. nog te weinig, daar hier de ‘opbrenger’ in wezen passief is en in het gewraakte ‘opbrengen’ een uitgesproken actief element zit. Ik heb dan ook de overtuiging, dat we hier met een germanisme te maken hebben. Mocht ik hierin abuis zijn (we weten langzamerhand, dat we bij het signaleren van germanismen er gemakkelijk naast kunnen zijn), dan moeten we ons nochtans tegen dit woord verzetten (evenals de heer v. H. het volkomen terecht gedaan heeft tegen ‘plaats vinden’), omdat het weer een ‘passe-partout’ is, een uitvloeisel van de verderfelijke neiging tot nivellering, die slechts tot taalverarming kan leiden.