halen, zoals de tijdmeter dat bij Zatopek kon aangeven. Hoe graag spreekt ons Genootschap niet van zijn streven, een woord, dat aangeeft, hoe wij steeds met inspanning moeten voortgaan ons taalbezit te cultiveren, d.i. te bebouwen en niet hoe wij wensen te rusten op het woordenboek met de spraakkunst als hoofdkussen, wantrouwend rondspiedend of arglistige dieven daaruit iets willen roven.
Onlangs verzocht ons iemand, die er grote prijs op stelde een foutloze pen te kunnen voeren, op korte termijn een antwoord te geven op de vraag: ‘Wie van de tegenwoordige Nederlandse schrijvers en dichters wordt geacht het beste Nederlands voort te brengen?’ Een nogal vreemde vraag, die op het eerste gehoor klinkt als ‘welke Franse wijn smaakt het meest naar Franse wijn?’ Wat is eigenlijk ‘het beste Nederlands’? Moeten wij één naam ten antwoord geven? Men komt, wanneer men zich verdiept in de mogelijkheden deze vraag te beantwoorden, op een zeer netelig terrein. Een taalkunstwerk op zijn vorm beoordelen gaat niet zonder het wezen, de inhoud van het gegeven er bij te betrekken. Wanneer wordt door toevallige verschrijvingen of door bewuste vergrijpen de vorm zodanig aangetast, dat men niet meer van ‘het beste Nederlands’ kan spreken? In hoeverre is de spreuk van Horatius ‘pictoribus atque poetis etc.’ (schilders en dichters hebben de vrijheid enz.) te gebruiken als maatstaf? In de taalwerken van het laatste kwart der vorige eeuw is te merken, hoe de schrijvers (de beeldspraak is versleten) worstelden om in hun taal uitdrukking te geven aan datgene wat bij de vóór hen levende generatie niet aanwezig was. Wie een novelle als De dood van Cuchulainn van A. Roland Holst wil betuttelen, omdat daarin ‘gewoven’ staat in plaats van ‘gewuifd’, werpt een zwarte schaduw van schoolmeesterij op zich. Wie in de gedichten van Slauerhoff één keer gelezen heeft ‘gevallen’ in plaats van ‘bevallen’ en daarmede deze dichter bestempelt tot een schrijver van stuntelig Nederlands, maakt het nog erger dan Pennewip, die het doorsnijden van de aardappe-len afkeurde, omdat het moest rijmen op ‘trappe’. Wij zagen eens op een tentoonstelling een brief van Mevr. Roland Holst-van der Schalk. Zij schreef er in over
een foute constructie in een van haar vroege verzen: ‘Dit was mijn eerste germanisme, en het is er, helaas, niet bij gebleven!’
Wie is dan zonder fouten? Wie haalt de tien? Als een letterkundige zoveel fouten, niet twijfelgevallen of gewaagde nieuwe vormingen, maar wezenlijk onnederlandse woorden en uitdrukkingen in zijn werk gebruikt, dat het ongenietbaar wordt, houdt hij op een schrijver in het Nederlands te zijn. Zijn werk is misschien een onschatbaar menselijk document maar waarde voor het Nederlands heeft het niet. Standaardstijlboekjes kent onze tijd niet, gelukkig. De taal moet zo rijk zijn, dat alle schakeringen er in gezegd kunnen worden, zo rijk, dat een enkele zonde tegen de conventionele regels aan de inhoud van het geschrevene geen afbreuk doet. Wie mocht menen, dat goede stijl in dit rijke Nederlands alleen een eis was voor negentiende-eeuwse schrijvers als Groen van Prinsterer, Potgieter en Kuyper, leze er eens op na, wat Hendrik Marsman, de dichter, die in 1940, helaas, is omgekomen, schreef in zijn Critisch Proza (1938, p. 275). Deze wees er op, hoe boekbeoordelaars zo weinig aandacht besteedden aan stijl- en taalkritiek bij hun letterkundige besprekingen. Hij leze de essays van Gossaert, de verhalen van Van Schendel, de gedichten van De Mérode, Hendrik de Vries, Van de Woestijne en zie met welk een pijnlijke zorg zij hun taal gesmeed hebben. Formalisten, vorm-aanbidders, zij allen?
Onze Taal wenst niet mede te doen aan de vervlakking, die deze tijd kenmerkt. Alles is goed. Schrijf er maar op los. Dr. Staverman liet het vorige jaar (31-1-52) in de N.R.C. zien, dat werken, die een prachtig voorbeeld geven, hoe het Nederlands niet moet zijn, zelfs met Staatsprijzen geëerd worden. Zoals beleefdheid niet, bij gebrek aan innerlijke achting voor de medemens, mag ontaarden in huichelarij, zo mag stijl- en taalcritiek niet, door een ongezonde zucht een andermans taal te bevitten, verworden tot een geesteloze tyrannie van taalregels. Wij bewonderen de Franse helderheid, de geschiktheid van het Duits voor wijsbegeerte, de exactheid van het Engels, zouden wij niet in staat zijn onze moedertaal lief te hebben, omdat wij er mee zeggen, wat we te zeggen hebben? Taal, taalvormen en taalregels behoren bij de discipline van het denken. De schooljongen, die wanhopig op zijn potlood bijt bij zijn opstel - ‘ik weet niet, hoe ik het moet zeggen!’ - de steno-typiste, die van haar chef even een briefje moet opstellen - zij hoort hem straks al kwaad uitvallen: ‘Krankzinnig wat U daar schrijft!’ - de notaris, die omzichtig de tekst van een ingewikkelde acte opstelt - voor de cliënt dorre woorden, de man zelf echter weet, hoe zijn formulering beslissend kan zijn in wellicht tragische, menselijke conflicten - ieder, die zó met zijn taalbezit moet omgaan, werkt aan deze denkdiscipline, die in de taal tot uiting komt, onverschillig of zij het uit materiële dan wel idealistische motieven doen, onverschillig ook of zij iets van barbarismen en Onze Taal afweten.
De vervlakking in onze levensvormen brengt een vermindering van taaltucht mede. Tucht is nooit de weg van de minste weerstand. W. Kramer, die in ons land zulk pionierswerk heeft verricht op het gebied van stijl- en taalcritiek, gaf in de N. Taalgids (46, 70) ook de tijdsverschijnselen van onverschilligheid ten opzichte van het verleden aan als oorzaken van de verzwakking van taaltucht:
‘De verwaarlozing van de studie van de grote voorbeelden in de kunst van het proza, in de ruimste zin, dus ook in die van het practische gebruik wreekt zich kennelijk in het steeds toenemende gebrek aan taalverzorging en stijl in alle kringen der cultuur. Talloos zijn de klachten uit die van handel en industrie over het onvermogen der employé's om een behoorlijke brief, een nauwkeurig verslag of een heldere uiteenzetting te schrijven; wie ervaring heeft in het corrigeren van scripties en opstellen van studenten en candidaten voor de acten M.O., die voor het Nederlands niet uitgezonderd, heeft weinig hoop op verbetering in deze; dagblad, periodiek en menig wetenschappelijk werk bieden weinig meer bevredigend aspect, en zelfs in novellen en romans tekent zich de ziekte van deze tijd, de verwaarlozing van de vorm.’