Want
(Wi.) Gaarne zag ik, dat U eens iets vertelde over een constructie, die de laatste tijd opvalt. ‘Hij is arm want zonder werk.’ Dit lijkt mij een ongeoorloofde sleutel tot het openen van een met opzet gemaakte elliptische zin.
(Red.) De term ‘ellips’ wordt wel eens te veel gebruikt. Het is maar de vraag of er werkelijk sprake is van een beperking van de zin. Het voegwoord ‘want’ rekent men tot de nevenschikkende voegwoorden. Dit zijn woorden, die twee in waarde gelijke zinnen of zinsdelen verbinden. Dergelijke woorden zijn ‘en’, ‘maar’, ‘doch’, ‘noch’, ‘of’ en ‘want’. Nu staat in het voorbeeld ‘want’ tussen twee zinsdelen. Dit is met ‘en’, ‘maar’ en ‘of’ heel gewoon. Achtereenvolgens geven deze woorden aan een aaneenschakeling, een tegenstelling en een soort keuze. Voorbeelden: ‘de arme en zieke man’, ‘de rijke maar (doch) ongelukkige man’. ‘Want’, dat een reden aangeeft, beperkt zich vrijwel altijd tot een verbinding van zinnen: ‘Hij is ongelukkig, want hij is ziek.’ De verbinding ‘de ongelukkige want zieke man’ komt zeer weinig voor. Wij schrijven niet: nooit; men vindt inderdaad in de laatste jaren steeds meer deze wending. Is het nu onjuist aan ‘want’ de zelfde mogelijkheden te verbinden als aan de andere nevenschikkende voegwoorden? Wij geloven dit niet zo onmiddellijk. Wel komt ons de constructie erg gekunsteld voor en daarom staan wij er wat onwennig tegenover. Uit het oogpunt van stijl kunnen wij haar niet fraai vinden. Het bijwoord ‘immers’ vindt men ook wel in een soortgelijke positie: ‘Wij hebben vertrouwelijke, immers van het ministerie verkregen inlichtingen gelezen.’ Men kan dit gebruik van ‘want’ en ‘immers’ opvatten als een soort ‘terzijde’, zoals dit op het toneel voorkomt. In de zin ‘hij was de zoon van een losbandige, want aan de drank verslaafde vader’ is de mededeling met ‘want’ in de voordracht
omgeven door twee pauzes. Zij komt dan als het ware tussen haakjes te staan.