Aanhalingstekens
‘De aanhalingsteekens dienen om de woorden aan te duiden, die, door iemand gesproken of uit een geschrift aangehaald, in den text worden ingelascht.’ Aldus het grote Nederlandse Woordenboek in 1882. Nu kan men van een woordenboek niet verwachten, dat het aanwijzingen geeft voor het gebruik van leestekens, maar wanneer men naar een verantwoord stelsel zoekt, heeft men aan bovengenoemde omschrijving toch een zeker houvast. De zetter en de corrector op een drukkerij hebben met de leestekens zeer veel te stellen, want de kopij van menig schrijver moet door hen, wat deze tekens betreft, zorgvuldig bestudeerd worden. Misschien is er weinig in de taal, dat zo moeilijk in een goed doordacht stelsel te vangen is als wel het gebruik van de leestekens. Volslagen stelselloosheid mag er ter andere zijde toch ook weer niet zijn. De leestekens (schrijftekens), die ‘gegroeid’ zijn uit een onvast Middeleeuws gebruik van afkortingen en verduidelijkingen, hebben dubbel werk. Zij geven korte en lange rustpozen voor het lezen aan en hebben tevens betrekking op de bouw van de zin. De aanhalingstekens staan ietwat afzijdig van dit werk. Voor de zinsbouw of de voordracht hebben zij niet altijd waarde. We halen daarmede woorden van anderen aan, maar plaatsen de tekens ook, als we één of meer woorden bijzonder in de aandacht willen brengen; zij geven dus reliëf aan het woord. Kreeg U een brief, waarop stond: Aan den ‘Heer’ X, dan keek U wel, op zijn zachtst gezegd, vreemd op; welnu, de schrijver had zijn doel bereikt.
Zetters zijn het over de aanhalingstekens wel eens, wanneer ze gebruikt moeten worden, niet echter, hoe ze naast andere tekens dienen te staan. Ook daarvoor is een bepaald, min of meer redelijk stelsel. Het onderwerp is door enige lezers de laatste maanden ter sprake gebracht. Wij kiezen een gedeelte uit een uitvoerige brief, dat naar ons inzicht de zaak het best uiteenzet. Wij halen zijn brief aan, hij haalt een boek aan, het worde ons daarom niet euvel geduid, dat wij dit briefgedeelte niet tussen aanhalingstekens plaatsen. De corrector betoogt dan:
Er is tegenwoordig iets nieuws. Ik heb hier op het oog de plaatsing van aanhalingsteekens, waaromtrent op menige zetterij van de juiste methode wordt afgeweken. Deze methode vind ik als volgt geformuleerd in een taalboek, getiteld Onze eigen Taal, onder het pseudoniem Herman Schrijver:
Als regel dient te gelden: zet alleen die teekens binnen de aanhalingsteekens, die werkelijk bij den aangehaalden zin behooren. Neem den zin: Ik was zoo nat, dat ik me moest verkleeden. Dezen zin laten we nu door Piet zeggen: ‘Ik was zoo nat, dat ik me moest verkleeden,’ zei Piet. Aan het eind van den zin dien Piet heeft gezegd, stond een punt, maar omdat onze zin na de aanhaling nog niet ten einde is, wordt de punt hier vervangen door een komma. Nu een beetje anders: ‘Ik was zoo nat,’ zei Piet, ‘dat ik me moest verkleeden.’ De komma achter nat staat ook in den zin zooals Piet hem heeft gezegd; ze hoort in den aangehaalden zin en valt daarom binnen de aanhalingsteekens. ‘Ik was’, zei Piet, ‘zoo nat, dat ik me moest verkleeden.’ De komma achter was is niet afkomstig uit den aangehaalden zin; Piet heeft niet gezegd: ‘Ik was, zoo nat’ - de rust achter was ontstaat doordat we bij het aanhalen den oorspronkelijken