Onze Taal. Jaargang 21
(1952)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 2] | |
De oorzaken der taalverwaarlozingMej. H.A.J. Griep, lerares middelbaar onderwijs Nederlands, te 's-Gravenhage, behandelt in dit artikel de oorzaken der taalverwaarlozing, voor welke wij uwe bijzondere aandacht vragen. Het is verheugend, dat het bestuur van het Genootschap ‘Onze Taal’ pogingen zou willen doen om in bredere kring dan tot nu toe de taalverwaarlozing te bestrijden. De lezers van het genootschapsblad vormen immers een kleine groep goedwillenden en belangstellenden. Door taalkundige lectuur aan hen te leveren komt men niet tot een doeltreffende bestrijding van het grote euvel. De opmerking, dat de Nederlanders in het algemeen te nonchalantGa naar eind1) met hun moedertaal omspringen, is bijna een gemeenplaats geworden. En wanneer men na die opmerking een oorzaak of een schuldige tracht aan te wijzen, is het bijna zeker, dat de onderwijsdienaren de meeste klappen krijgen. Door hen te veroordelen doet men echter voor een gering deel recht. Het onderwijssysteem en de methoden van docerenGa naar eind2) zijn tot op zekere hoogte een gevolg van een diepere oorzaak. De eigenlijke oorzaak nauwkeurig te omschrijven is moeilijk. Wanneer men de taalverwaarlozing met alle aspecten ervanGa naar eind3) wil overzien en doorgronden, krijgt men de indruk, dat men op een onoplosbaar probleemGa naar eind4) zwoegt. De vicieuze toestand schijnt te ingewikkeld geworden om een uitweg te vinden. Het lijkt me het eenvoudigst omtrent de eigenlijke oorzaak te zeggen, dat die ligt in de geest van ons volk. Taal is immers een psychologisch en sociaal verschijnsel. Van de wieg af beoefent ieder z'n gehele leven z'n taal en de wijze van beoefening wordt door heel wat meer factoren bepaald dan het onderwijs alleen. Op het onderwijs wil ik straks nog terugkomen. Eerst zou ik willen constaterenGa naar eind5), dat ons volk op een gering percentage na slordig is met z'n taal, zoals het bv. slordig is met z'n omgangsvormen. Men is geneigd het een en ander gauw goed te vinden en wordt niet zelden bevangen door een zekere valse schaamte, als men gedwongen wordt het beter te doen. Bovendien spant men zich niet graag in voor dingen van de geest en zorg voor de taal kost juist een voortdurende inspanning. In het algemeen houden de Nederlanders niet bijzonder van discipline en dus zeker niet van een strenge geestelijke discipline, die men zichzelf opleggen moet. Vrijwillige geestelijke discipline nu is een eerste vereiste om helder te leren denken, hetgeen we identificerenGa naar eind6) kunnen met helder formuleren, met het streven naar ontwikkeling van het taalvermogen, het verwerven van een taalvaardigheid, die vrij is van slordigheden. Maar de meesten voelen zich stellig niet geroepen om zich in te spannen voor dergelijke zaken. De techniek o.a. lacht hen meer toe; die belooft tenminste grotere materiële winst. Misschien moeten we ook een gebrek aan artistieke belangstelling constateren, een gebrek, dat eveneens belemmerend werkt. Prof. Kloeke uit Leiden heeft in een recent werkje de volgende uitspraak gegeven: ‘Het streven naar verzorgde taal hebben alle beschaafden gemeen, omdat het een der wezenskenmerken is van cultuur’. | |
[pagina 6]
| |
Deze stelling acht ik juist en is m.i. helaas juist, want de toestand zou mij pas bevredigend lijken, als we konden zeggen: ‘Het streven naar verzorgde taal hebben allen gemeen, die men ontwikkeld noemt’. Ontwikkeling en beschaving blijken niet identiek te zijn. Het is hierbij niet nodig over het begrip beschaving te discussiërenGa naar eind7). Geen enkele geleerde heeft er tot nog toe een alles omvattende definitie van gegeven, die iedereen tevreden zou kunnen stellen. Maar wanneer ik zeg: ‘Ontwikkeling is niet gelijk aan beschaving’, bedoel ik met beschaving de innerlijke gesteldheid van een persoon, die hem steeds naar het beste en het hoogste doet streven; de drang naar het volmaakte - al bereiken we de volmaaktheid nooit. Hier kan ik meteen op enige eigenaardigheden van het onderwijs overgaan, die in verband staan met ons probleem. We kunnen waarnemen, dat tijdens de laatste decennia, in tegenstelling met vroeger, ook heel wat kinderen uit minder ontwikkelde en gecultiveerdeGa naar eind8) milieu's voortgezet onderwijs ontvangen. Dit is in veel opzichten goed en verheugend, maar er valt niet weg te redeneren, dat ze het moeilijk hebben, want in de meeste gevallen past hun huiselijk decor in het geheel niet bij de nieuwe rol, die ze moeten spelen. De meesten brengen het dan ook niet zo ver, dat ze met voldoende succes van de huiselijke planken loskomen. Op die planken wordt hun beschaving in de zojuist gegeven betekenis gevormd en daar wordt de aard van hun persoonlijke cultuur voor een zeer groot gedeelte bepaald. (Terloops merk ik in dit verband op: wanneer men met heilige overtuiging spreekt over de karaktervorming, die de school ook geven moet, dan ziet men vaak de onweerstaanbare invloed van de karaktervorming thuis over het hoofd. De ouders dragen in de eerste en laatste plaats de verantwoording voor hun kinderen en anderen kunnen slechts zeer weinig van die verantwoording overnemen.) In het huiselijk milieu van de oudere leerlingen is dikwijls de grootste eerbied bestemd voor het diploma. Dit begerenswaardig papier geldt als bewijs, dat men voor anderen niet hoeft onder te doen; het is het brevet voor maatschappelijke volwaardigheid. Het besef ontbreekt, dat het slechts getuigen kan van een zekere hoeveelheid kennis, die verworven wordt op zoveel verschillende manieren als er personen zijn, en dat het diploma, objectief beschouwd, ongeveer de waarde heeft van het bordje ‘Vol’ op een autobus. De imponderabilia, de ondefinieerbare dingen, die studielust en liefde voor goed werk bepalen, kortom: een zekere beschaving, worden door het diploma niet zichtbaar gemaakt. Was dit wel het geval, hoeveel candidaten zouden dan niet moeten worden afgewezen! Nogmaals: de leerlingen, die minder bevoorrecht zijn door hun milieu en een buitengewone aanleg missen, hebben het moeilijk! Maar ze komen met hun diploma's in de maatschappij, die, tussen haakjes gezegd, de fout begaat ook voor onnozele werkzaamheden einddiploma H.B.S. te eisen, en die in veel gevallen meer verwacht dan ze kunnen geven om de eerder genoemde redenen. Het ontbreekt hun dan gewoonlijk vooral aan zorg voor de taal. Om niet al te veel aandacht op te eisen laat ik hier onbesproken, dat in talloze takken van dienst de dwang opgelegd wordt zich te bedienen van een onveranderlijke papieren cliché-taal, die een natuurlijk levend en denkend mens wel verfoeien moet. Wat het lager onderwijs betreft, kunnen we nagaan, dat een belangrijk percentage der onderwijzers tot de zoëven beschreven categorie van minder bevoorrechten behoort. Zij hebben zeker moeite met de taal, bij mondeling zowel als schriftelijk gebruik. Het is ook geen uitzondering, dat ze van het platteland komen en in hun streek blijven werken. Dan beleven ze niet zelden, dat ze als verwaand beschouwd worden, wanneer ze buiten de school alleen algemeen Nederlands spreken. Het spreekt wel vanzelf, dat ze dus met veel belemmeringen te kampen hebben en dat ze onvermijdelijk in hun taalonderwijs tekort zullen schieten, indien ze geen bijzondere gaven bezitten. Zorg aan te kweken voor alle taalgebruik is immers toch al zo moeilijk, omdat het niet alleen van de gaven en vermogens van de onderwijzer afhangt. Op dit punt aangeland, zijn we geneigd van een onoplosbaar probleem te spreken. Bij middelbaar en hoger onderwijs is de situatieGa naar eind9) enigszins anders, omdat de hierbij betrokkenen eerder erkennen, dat het de moeite waard is te streven naar een keurig taalgebruik. Maar het is een merkwaardig feit, dat men tot in de hoogste regionenGa naar eind10) van ons onderwijs de taal niet behandelt als een onvervangbaar kostbaar instrument, het voornaamste cultuurinstrument, dat een volk kenmerkt en tot een natuurlijke eenheid maakt. Waar de eigen taal verloren gaat, verliest als bijzondere eenheid het volk zijn eigen aard. Daarom zijn we verplicht de moedertaal met zorg te gebruiken. Maar zelfs bij de universitaire studie der letteren leert men de studenten niet het kostbare instrument goed te bespelen. Men doet aan taalgeschiedenis, aan vergelijkende taalstudie, aan etymologie en betekenisleer, aan dialectstudie en phonetiek en nog meer onderdelen, men gaat onder in de letterkunde en pluist de stijl van sommige auteurs uit - maar zelf oefent men zich zelden bewust om het geliefde studieonderwerp, de taal, zo goed mogelijk te leren gebruiken. En daarmee miskent men het wezen van de taal, nl. de taal als onvervangbaar instrument, niet alleen vroeger en voor bepaalde schrijvers, maar ook nu en voor ieder- | |
[pagina 7]
| |
een, zeker voor de studenten in de letteren. Deze studenten worden leraren. Wat kan men hun nu kwalijk nemen, als men bovendien het onderwijsprogramma van het V.H.M.O. beschouwt? Niet veel, dunkt me. Ze doen hun plicht, behandelen in de hogere klassen literatuurgeschiedenis, lezen min of meer belangrijke voortbrengselen met hun leerlingen en beoordelen dezen aan de hand van opstellen over vacantiereisjes, Sinterklaasfeestjes en voetbalwedstrijden. Laat ik bij het laatste wat overdrijven, maar het eindexamen eist toch iets dergelijks en de resultaten zijn niet om te juichen. Op het Gymnasium en de H.B.S.-B eist men sinds kort ook een tekstverklaring of -samenvatting, waarmee tot nog toe het gestelde doel niet bereikt is; op de H.B.S.-A moeten de candidaten brieven, rapporten of ingezonden stukken schrijven, die de leraar zelf nooit heeft leren schrijven, althans niet opzettelijk tijdens z'n opleiding. Dat de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam onlangs een geleerde heeft benoemd om taalbeheersing te doceren, kan verheugend lijken, maar spant men hiermee het paard niet achter de wagen? Men dient met dit zonderlinge vak te beginnen op de lagere school en niet in een apart uur, maar altijd door, onophoudelijk! Alweer lijken de moeilijkheden van het ingewikkelde probleem onoverkomelijk en er zijn stellig meer moeilijkheden dan ik hier naar voren heb gebracht. Toch proberen we middelen tot verbetering te vinden. De zo wenselijke verandering van onderwijseisen zou voorlopig slechts voor een gering deel bewerkstelligd kunnen worden, al is het mogelijk om voortdurend en bij alle vakken te wijzen op de waarde van de moedertaal. Voor ingrijpender verbetering op grotere schaal denk ik aan pers en radio. Ik waag het pers en radio als bruikbare organen te beschouwen en optimistisch te overwegen, dat het naast een ongeluk een geluk kan zijn dat ze het hele volk bereiken. Tot nu toe behoren ze beide tot de ergste taalknoeiers. De gevolgen laten geen twijfel over, des te minder als men bedenkt, dat het grootste deel van het volk geestelijk leeft bij pers en radio alleen. Het komt er dus op aan degenen, die het volk dagelijks beïnvloeden, te brengen tot een bewust verzorgd taalgebruik. Ze moeten afleren tevreden te zijn met slechte cliché-stijl, lelijke en on-Nederlandse modewoorden en -uitdrukkingen, foutieve zinnen, onvoldoende spraak en verkeerde klemtoon. Ze moeten hun overdreven liefde voor buitenlandse termen afzweren, zonder evenwel in een pietluttig purisme te vervallenGa naar eind11). Ik kan niet nalaten de taalbeheersing te vergelijken met de kookkunst: op veel verschillende manieren kan men eenzelfde gerecht klaarmaken, maar het een is eetbaar, het andere niet. De meeste Nederlandse dagbladschrijvers en radiosprekers zijn slechte koks. En hun gerechten moeten we maar slikken, we mogen niet zo kieskeurig zijn! Maar ik ben zo vrij te protesteren, ik ben niet gesteld op de zegswijze: ‘je moet maar eten wat de pot schaft’, want dit is een verdediging van de gemakzucht. (Merkwaardig is, dat de Fransen het hoogst aangeschreven staan wat betreft de kookkunst en dat zij misschien het hoogste percentage welsprekenden hebben, die weten wat stijl is!)Ga naar eind12). Greshoff, die niet voor scherpe uitspraken terugdeinst, heeft in een krantenartikel geschreven over het ‘barbaarse journalees’ van de ‘kranten-knoeiers’. Dit is volgens hem niet te wijten aan hun haast, want wie geen knoeier is en geen knoeier wil zijn, wordt het ook niet bij haastig werk. Wie op zorgvuldigheid gesteld is, verloochent ze nooit. Neen, ‘de schapen van verslaggevers hebben het niet beter geleerd’, zegt hij en hij beweert, dat ook de schoolmeesters niet beter weten. De fout ligt in het hele stelsel van ons onderwijs. Al slaat hij de plank niet helemaal mis, ik ben het niet geheel met hem eens, omdat hij blijkbaar aanneemt, dat de volksgeest voldoende te veranderen is op school. Ik acht de langduriger invloed van krant en radio op z'n minst zo groot als die van het onderwijs. Wanneer we de mensen dus, om met Greshoff te spreken, willen leren wat hun taal voor hen betekent, hoe ze haar liefhebben en zich met haar vereenzelvigen moeten, dan moeten we trachten pers- en radiomensen van hun grote noodzakelijke taak in deze te doordringen. Het Genootschap ‘Onze Taal’ kan wellicht tot een uitvoerbaar programma komen om met de betrokkenen samen te werken. Het zou misschien goed zijn, dat iedere krant en radio-omroep een alleszins bevoegde functionaris in dienst nam, die op taalgebied de leiding heeft, onderzoekt en beoordeelt, streng durft afwijzen, zo mogelijk cursussen geeft of organiseert en bijgestaan wordt door bekwame correctors.
Voorburg, December 1951. H.A.J. Griep. |