oudste - gesproken de heer F. de Tollenaere, wiens levensschets van mej. Van Lessen zo mooi en zo boeiend was, dat wij haar in de annalen van het Genootschap bewaard willen zien en haar daarom hieronder afdrukken.
‘Gedurende bijna een kwart eeuw heeft ze het beste van haar tijd en werkkracht geschonken aan een taak, waarmee ze zich geheel en al verbonden gevoelde. Toen Boekenoogen, die met het artikel Pleizier was opgehouden, in Augustus 1930 overleed, heeft ze diens taak als redacteur overgenomen. Zelf heeft ze, op haar beurt, haar aandeel met het artikel Rede besloten. Kan men met de woorden Pleizier en Rede haar bijdrage tot de Nederlandse lexicografie begrenzen, het plezier en de rede zelf kan men noemen de cardinale punten, waar haar leven zich om heeft bewogen, de eigenschappen, die aan haar bestaan warmte en licht hebben gegeven. Hoewel lichamelijk lijden haar herhaaldelijk en waarlijk niet in geringe mate werd toebedeeld, heeft lijden noch ziekte ooit in belangrijke mate vat gekregen op haar geest of op haar gemoed. Het plezier, de vreugde in het leven en in het werk heeft ze nooit verloren. In de allerzwaarste periode van lichamelijk lijden was haar geestelijke weerbaarheid en veerkracht zo groot, dat zij toch nog tot een gulle lach vermocht te komen. Aan de andere kant werd haar leven geheel beheerst door de rede, d.w.z. - en ik gebruik hier de definities, die zij zelf van dit woord gegeven heeft - door helder denkvermogen, door gezond verstand, door redelijkheid en billijkheid. Voor sentimentaliteit was bij deze vrouw geen plaats. Aan warm en echt gevoel daarentegen heeft het haar nooit ontbroken. Gedreven door een diep sociaal bewustzijn, heeft zij een bevredigende regeling van de sociale positie der woordenboeksassistenten nagestreefd en bereikt. En wanneer ik hier verklaar, dat geen van haar jongere collega's, in geestelijke nood, in benarde omstandigheden, of in zakelijke moeilijkheden ooit tevergeefs bij haar is komen aankloppen, dan zeg ik dat werkelijk niet alleen op grond van mijn eigen persoonlijke ervaring.
Toen zij in 1943 met de leiding van het Woordenboek werd belast, heeft zij niet alleen in de bange oorlogsjaren, doch ook daarna haar woordenboek als het ware met moederlijke zorg omringd. Er ging geen vacantie voorbij of een opgewekt en plezierig schrijven kwam haar medewerkers er aan herinneren, hoe haar hart en haar geest bij de mensen waren, die aan haar leiding en zorg waren toevertrouwd.
Mej. Van Lessen heeft zichzelf eens genoemd “de jongste van het derde geslacht en de oudste van het vierde”. Met evenveel recht zou men echter kunnen zeggen, dat ze eigenlijk geen van beide is geweest, doch veel meer de overgang, de verbindingsschakel heeft gevormd tussen het derde en het vierde Woordenboekgeslacht, terwijl ze ook nog de opkomst van weer een jonger geslacht, het vijfde, heeft mogen meemaken. Bovendien was ze als leerlinge van haar vereerde leermeester en promotor, Kluyver, en door haar lexicografische opleiding bij Beets, ook nog verbonden met de z.g. “gouden tijd” van het Woordenboek, de tijd van Kluyver, Muller, Beets en De Vreese. Zij betekende voor ons een kostbare band met het verleden. Echter, bij al haar eerbied voor de traditie van het Woordenboek, was zij alles behalve conservatief. Haar respect voor de traditie beperkte zich tot de zinvolle, redelijke en schone bestanddelen er van. De beeldenstormerij van het vierde geslacht, nu al tien jaar geleden, heeft ze enerzijds met begrijpende sympathie begroet, anderzijds echter ook in redelijke banen weten te leiden en te houden. Haar betekenis voor de opleiding tot redacteur van Kruyskamp, Heeroma en mezelf zal men niet licht overschatten. Elementaire didactiek had niet haar belangstelling, doch dit werd in zeer ruime mate gecompenseerd, niet alleen door een frisse, heldere, originele, onconventionele en persoonlijke visie, maar bovenal door haar eerbied voor het werk van de leerling. Aan schoolmeesterij of betutteling heeft ze zich nooit, zelfs niet in de geringste mate, bezondigd. Zelfvertrouwen daarentegen wist ze in rijke mate te wekken.
Mej. Van Lessen is de eerste vrouw geweest, die ooit aan het hoofd van het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft gestaan. Ik zeg welbewust “aan het hoofd” gestaan, want dat heeft ze gedaan op een wijze, als sinds het begin van het Woordenboek, sinds de tijd van Matthijs de Vries, niet meer was voorgekomen. Na een lange onderbreking kwam het Woordenboek weer geheel onder één leiding te staan. De redacteuren werkten nu niet meer los van en naast elkaar, maar onder haar. Met het oog en met de pen ging ze over alle drukproeven van alle medewerkers. Hoe vaak en hoe dikwijls hebben wij niet geprofiteerd van haar discrete, voorzichtige, nooit kwetsende, doch meestal rake opmerkingen? Doch zelf beschouwde ze zich meer als gelijke, niet als chef, wanneer ze op haar beurt haar proeven door een van de redacteuren liet doorlezen. Wanneer, zoals ik daareven zei, de redacteuren onder haar hebben gestaan, dan is dat niet zozeer het gevolg geweest van het Koninklijk Besluit, waarbij haar, met ingang van 1 Aug. 1946, de titel van hoofdredacteur werd toegekend, laat staan van een persoonlijke eerzucht harerzijds, doch van haar onbetwistbaar gezag en meesterschap, dat door ons vrijwillig en gaarne werd aanvaard. We voelden ons pas veilig wanneer haar oog over ons werk was gegaan.
Als men de korte periode van haar leiding - van 1943 tot 1951 - overziet, dan kan men in alle oprechtheid getuigen, dat ze het Woordenboek tot grote zegen heeft gestrekt. Het Woorden-