Statenvertaling komt het vrij veel voor, in den tweeden naamval, veelal als vertaling van het Griekse ἀυτοῦ: ‘Indien iemand sterft, geene kinderen hebbende, zoo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen’. Ongetwijfeld heeft de Statenvertaling het gebruik van dezelve bevorderd. Langzamerhand werd het door de grammatici als een min of meer onmisbaar pronomen beschouwd, daar het immers een bij het gebruik van andere voornaamwoorden onvermijdelijk misverstand kon voorkomen, b.v. in: ‘de jongen wandelde met den meester en zijn hond’. Is de hond nu van den jongen of van den meester? Van den meester? Dan moest het zijn: ‘de jongen wandelde met den meester en deszelfs hond’. Verwer zegt echter, dat deszelfs, derzelver passen ‘in eenen stijl die zeer scherp en naeu luistert, als van Uiterste Willen, enz., maar dat ze al te stijf en ongekookt opkomen in eenen stijl van ruime miltheit; gelijk Historien, Gedichten, en alle Cieraetschrift, daar nocht geld, noch lantzaek aen vast is, en dat men dierhalve in deeze laatsten zich beter bedient van zijn en haar.’
P. Wieland onderscheidde in zijn grammatica van 1805 dezelve van dezelfde. Dezelve was dan het aanwijzend voornaamwoord. Toch komt het in de literatuur niet zoveel voor als men na al het voorgaande misschien zou denken. Bij vlotte schrijvers vinden we het zelfs betrekkelijk weinig. Zelfs Huydecoper, die er in zijn Proeve van Tael- en Dichtkunde een voorstander van is, blijkt in de practijk niet veel behoefte aan het woord te hebben. In ambtelijke taal ontmoeten we dezelve vaker, in staatkundige en juridische geschriften bijvoorbeeld. Bij Pieter Paulus vinden we het viermaal vlak achter elkaar: ‘Hij moet zig even gewillig aan den algemeenen wil der maatschappij onderwerpen, denzelven wil voorstaan, en deszelfs stiptste naarkoming bevorderen. Aan derzelver beslissing heeft hy zig in die gevallen onderworpen; en hy kan derhalven, zonder eene misdaad te begaan, dezelve niet wederstreven.’ In het begin van de vorige eeuw begon men het lieve woord steeds meer te koesteren en schenen werkelijk verscheiden schrijvers zich geen Nederlands zonder dezelve te kunnen voorstellen. De beroemde kanselredenaar Van der Palm maakte er een ruim gebruik van. Maar één man was er toch, wien het woord tot een ergernis was. En die man was waarlijk niet de eerste de beste! Hij was zeker niet iemand die zijn taal niet wist te hanteren. Integendeel. Want hij was niet minder dan de dichter Bilderdijk, die in zijn opstel ‘Over het gebruik van het woord dezelve’ zijn afkeer van ‘dit monstertje’ te kennen gaf. Hij keert zich tegen ‘het verkouden, verlammen, en verwijven, en tevens ook verstijven van eene natuurlijk warmen en mannelijken stijl, onze taal eigen’ door ‘dat jammerlijk schel-sjilpend en noodloos deszelfs en dezelve, dat thans allen bondigen en gespierden stijl over hoop smijt, den waarachtigen bouw der perioden of volzinnen verbrijzelende’, en dat men nu ‘tot doof wordens toe op Kansel en
Redenaarstoelen hoort’. Dat het woord noodzakelijk zou zijn om misverstanden te vermijden, gelooft Bilderdijk helemaal niet. Men kan die misverstanden wel op een andere manier opruimen. ‘De geheele zaak, waar 't op aankomt, en waar ieder die schrijven wil, bij gehouden behoort te worden, is, dat men in 't Hollandsch moet denken, en niet in 't Latijn; en dus, in plaats van Hollandsch, geen Latijn schrijven in Hollandsche woorden.’ Hij gelooft, dat men het woord vaak gebruikt om te laten zien ‘hoe fraai men zijn Latijnsche schoollesje heeft ingezogen’. Hoewel het woord niet onmiddellijk uit de literatuur verdween, werd het gebruik ervan toch langzamerhand minder. In de kanselarijtaal bleef het nog het langst. Zo b.v. in 1855: B. en W. ‘verzoeken voor 1e January e.k. terug te ontvangen de besluiten tot wijziging der plaatselijke belasting met verzoek om inlichting nopens de verpligting tot afkondiging van dezelve’.
Evenmin als Bilderdijk is Nicolaas Beets een beminnaar van dezelve. Hij beweert in 1837: ‘Wij haten in allen stijl, maar vooral in den vertellenden, het voornaamwoord: dezelve. Het behoort tot onze Zondagsche woorden, die nooit gesproken worden, en alleen maar in inkt bestaan’. Volgens W.L. van Helten komt dezelve ‘slechts in stadhuisstijl’ voor en C.H. den Hertog zegt in zijn Nederlandsche Spraakkunst, dat het ‘in onbruik geraakt’ is en ‘alleen nog een enkele maal schertsend deftig’ wordt gebruikt.
Dezelve is tenslotte inderdaad in het vergeetboek geraakt. In de moderne literatuur komt het niet meer voor of het moest al zijn om een grappig effect te verkrijgen.
En dan hebben we nog ons vierde woord: dezelfste. Ook dit werd wel gebezigd in den zin van: die, evenals dezelve: ‘Ende de selfste gaet daer wt als een bruydegom wt syner camer’. Het werd echter ook gebruikt in de betekenis van dezelfde en komt zo in sommige streektalen nog wel voor. Hooft schrijft ergens in zijn Nederlandsche Historieën: ‘Derhalven ontliet allenskens de strakheit van geloofsdwang... Dezelfste zaghtigheid vloeide voorts, ende nam plaats onder zaaken van gerechte’. En bij Bredero leest men: ‘Maar siet, de selfste Liefd' die u tot mywaarts dringht, My oock gheduerighlijck hem te beminnen dwinght’. Zo hebben dezelven en zijn kornuiten eens een belangrijke rol gespeeld in onze taal, maar ‘'t kan verkeren’, zei Bredero!