De functies der woorden in den zin
Een woord duidt een begrip aan. Dat begrip kan een concreet, een grijpbaar ding zijn: een stoel, een mens, een dier, een boom, de zee, de klok. Het kan ook iets abstracts, iets ongrijpbaars zijn: een gedachte, een grap, toorn, vreugde, een gemoedsaandoening, verlangen, troost, barmhartigheid. Al de genoemde woorden geven heel algemene begrippen weer: zij hebben een ruime betekenis. Als iemand over een stoel spreekt, zomaar in 't algemeen, dan kan hij alle mogelijke soorten van stoelen op het oog hebben. Spreekt hij over een tuinstoel, dan wordt de betekenis van stoel al heel wat beperkt. Men kan zich nu den bedoelden stoel al iets beter voorstellen.
Nog scherper wordt het beeld, als er van een houten tuinstoel gesproken wordt. Wordt het een wit geverfde houten tuinstoel, dan kan de hoorder zich al haast een preciese voorstelling van het aangeduide voorwerp maken. En een volkomen juist beeld krijgt hij, als hij den stoel voor zijn ogen heeft: dié witte houten tuinstoel. Zo is het algemene begrip stoel met een ruime betekenis door allerlei bepalingen beperkt tot een bijzonder begrip met een enge betekenis. De bepalingen: wit, geverfd, houten, tuin- zijn op zichzelf beschouwd ook weer woorden, die algemene begrippen aanduiden. Maar zij worden meer omlijnd door elkaar, en door stoel.
Wit. Hoe wit? Wit geverfd. Wat is wit geverfd? Hout. Welk hout? De houten stoel. Wat voor een stoel? Een tuinstoel. Geverfd. Hoe geverfd? Wit. En zo kan men doorgaan.
Een woord op zichzelf geeft dus slechts een algemeen, een vaag begrip weer. Het krijgt pas meer kleur als het geplaatst wordt in een woordengroep. In die groep bekleedt het een bepaalde functie en door die functie wordt het begrip scherper omlijnd, het begrip van het woord zelf, maar ook dat van de andere woorden uit de groep. In: die wit geverfde houten tuinstoel, verrichten de woorden: die wit geverfde houten tuin- de functie van het bepalen van stoel. Zij zijn: bijvoeglijke bepalingen bij dat woord. Wit is weer een bepaling bij geverfd, maar geen bijvoeglijke bepaling, want zo worden alleen de bepalingen bij zelfstandige naamwoorden genoemd. Geverfd is geen zelfstandig naamwoord, maar een als bijvoeglijk naamwoord gebruikt verleden deelwoord. Bepalingen bij zulke woorden heten bijwoordelijke bepalingen. Wit vervult in dit geval dus de functie van een bijwoordelijke bepaling; het is een bijwoord. Als er stond: witte, dan was het een bijvoeglijk naamwoord bij stoel en dus een bijvoeglijke bepaling.
Nog meer wordt het begrip van een woord en ook van een woordengroep beperkt, als dat woord of die groep een onderdeel is van een zin. Die wit geverfde houten tuinstoel staat op zolder. Hier wordt nog meer van dezen stoel gezegd. De stoel, die overal kon zijn, blijkt nu op zolder te staan. Hij staat, hij ligt of hangt niet. Het beeld wordt steeds duidelijker. De stoel is onderwerp, hij ondergaat niet iets, neen, hij staat zelf. En hij is daar in rust. Maar als het zomer wordt, gaat er iets met dien stoel gebeuren. Iemand haalt den wit-geverfden houten tuinstoel van den zolder! Het beeld is weer anders. De stoel is nu in beweging of liever hij ondergaat een beweging, hij is lijdend voorwerp geworden, en heeft daarmee een andere functie in den zin gekregen. En als de stoel beneden is, wordt hij in den tuin