Klaplopen.
Een lezer merkt op, dat de nieuwe Van Dale zichzelf tegenspreekt aangaande dit woord. Daar leest hij nl.: klaplopen- (alleen onbep. wijs en tegenw. deelw.); klaploper- iemand die klaploopt. Klapliep? En ook: na de school te hebben afgelopen, heeft hij zijn hele leven klapgelopen?
Ja, die Van Dale is een olijkerd! Wat hij er door de voordeur uitgooit, haalt hij er door de achterdeur weer in in dit geval. Zijn bedoeling is waarschijnlijk: gewoonlijk worden van klaplopen alleen de onbepaalde wijs en het tegenwoordig deelwoord gebruikt. Maar wie zal ons beletten het werkwoord te vervoegen? Als wij de vervoeging nodig hebben om onze bedoeling weer te geven, dan vervoegen wij! Klaploper is.... ja wat is een klaploper? Wel, iemand, die klaploopt. Dat is toch logisch!
Wij zijn het met Van Dale eens. Als wij het werkwoord klaplopen vormen, dan kunnen wij het ook vervoegen, al zou ook niemand ter wereld het doen, Slotsom: klaplopen wordt niet veel in vervoegden vorm gebezigd, maar we kunnen en mogen het wel zo gebruiken.
Een aardig woord overigens, dat klaplopen. Het is waarschijnlijk gevormd van klaploper, dat voor ouder gehouden wordt. Een klaploper is iemand, die met een klap (lazarusklap) loopt, d.i. een ‘biddende’ (bedelende) leproos of melaatse. Een klap kan betekenen: een gereedschap om mee te klappen, dus ook de klep, waarmee de bedelend rondgaande leprozen, melaatsen of lazarussen hun komst moesten aankondigen, zodat de voorbijgangers gewaarschuwd werden. Dezen konden dan uit den weg gaan of ook hun aalmoezen aan die arme mensen toewerpen. In het Friesch Placaatboek komt een bevel uit 1663 voor, dat.... gheen Bedelaers, soo Mans, Vrouwen als Kinderen, niet sullen vermogen, noch met lasariscleppen, of onder eenigh ander schyn ende uytvinsel, het Landt ende de Steden.... door te loopen’. En in een voorschrift uit 1586 in het Groot Placaatboek staat, dat de tekenen der Leprosen zijn: ‘een Vlieger opte borst, een Klappe in de hand, met een Hoet op 'thooft bekleet met eenen witten Bandt’. Ergens anders leest men van de leprozen ‘door de Stadt haar broodt biddende, met klap en nap, en wit lint om 't hooft gewapent’.
Er zijn verschillende uitdrukkingen met dit woord klap ontstaan, b.v. met de klap bidden, d.i. brood bidden, bedelen. In 1411 komt voor: clappe slaen: kleppen met de klap. Verder: met de klap gaan of lopen, oorspronkelijk gezegd van bedelende leprozen, maar bij uitbreiding gebezigd in de betekenis van: bedelen, troggelen. Pers slaakte in zijn Bellerophon deze verzuchting:
Nergens kost ick trouwe speuren,
Niemand gaf mij leur of lap,
'k Wierd gestooten uyter deuren,
'k Liep ellendig met de klap!
Zo kennen we ook de uitdrukkingen: op de lazarusklap gaan, en op de klap lopen: als een leproos lopen bedelen, bedelend rondzwerven. Daaruit heeft zich de betekenis ontwikkeld van: schooien, schuimen, op de schobberdebonk lopen, in 't bijzonder: op etenstijd bij iemand binnenstappen in de hoop aan den maaltijd te worden genodigd. Hierbij behoort verder: op de klap leven, d.i. leven van wat men bij anderen kosteloos weet te krijgen; en: goederen op de klap halen, nl. zonder gerede betaling, op den pof.
Mogelijk is klaplopen een verkorte uitdrukking van: op de klap lopen, het heeft dezelfde betekenis: het er op toeleggen kosteloos van iemand te profiteren, ongenood de kost bij iemand komen ophalen.
Soortgelijke samenstellingen als klaplopen zijn: kroeglopen en nachtlopen, gewoonlijk ook alleen in de onbepaalde wijs en het tegenwoordig deelwoord gebruikt. Maar men zou evengoed kunnen spreken van iemand, die kroegloopt! Het is niet onmogelijk, dat dit inderdaad wel wordt gezegd.