worden om toch vooral niet te dicht bij de bloeiende bonen te komen.
Elders vinden we:
‘Tvolc dat hem so roes-koppich openbaert
Dat mense bewaert ende bint als de Boonen bloeyen,
Die sullen in dusdanighe (zots) Kappen zeer wel groeyen.’
en:
‘Verblijt u altsaemen, minst metter meeste
Ghy, gecke geesten, hier sijnde present;
Dese costelycke bruyloft, abel en jent,
Sal men howen ontrent als die boonen bloeyen.’
De bloeiende bonen werden ook met de liefde en de onkuisheid in verband gebracht. Het bovengenoemde lied ‘Vander boonkens’ waarschuwt vooral tegen de dwaasheid ‘int amoureuse’. Hiermee moet waarschijnlijk ook de volgende plaats uit 1690 in verband worden gebracht: ‘Dat het onder de slagters de manier is, als wanneer haar kinderen koomen te trouwen, iets ten beste (te) geven aan de knegts; en by aldien sulks niet en geschiet, men haar dan gewoon is met bonen te goyen’.
Naast de spreekwoorden ontstonden ook andere uitdrukkingen, waarin de nadelige invloed der bonen op het verstand tot uitdrukking komt, b.v. in de bonen lopen, raken, wonen, met de betekenis van: zijn verstand verliezen of: het spoor bijster raken. Ook wordt deze zegswijze wel eens gebruikt in den zin van: den verkeerden weg opgaan.
In de 17de eeuwse kluchten komt de uitdrukking: ‘in de bonen zijn’ dikwijls voor. Gewoonlijk betekent zij dan: in de war zijn, doch soms ook: in verlegenheid zijn, twee nauwverwante betekenissen, want wie in de war is, raakt gemakkelijk in verlegenheid en wie in verlegenheid is, kan licht in de war raken.
Later is het oude volksgeloof aan de bedwelmende werking der bonen verdwenen en daardoor werd ook de uitdrukking langzamerhand onbegrijpelijk. Met trachtte haar toen begrijpelijk te maken door de toevoeging van ‘en hij wil erwten plukken’.
Niet alleen de geur der bloeiende bonen, ook het eten van bonen werd wel schadelijk voor de hersenen geacht.
Volgens mededeling van Plinius verbood Pythagoras daarom aan zijn leerlingen het gebruik van bonen. En in Duitsland is de uitdrukking: ‘er hat Bohnen gegessen’ voor iemand, die traag van begrip is, nog bekend.
Een geheel andere opvatting vindt men in de Key-klucht van Everard Meyster, waar het wordt voorgesteld alsof de boon iemand op dezelfde wijze als de kei van het verstand beroofde. Van een dwaas wordt gezegd, dat hij een kei in het hoofd heeft. Deze zegswijze is te danken aan de verbinding, onwillekeurig of misschien aanvankelijk wel opzettelijk, met kei in de betekenis van een dwaas, een zot, een nar. Dit woord is ontleend aan de middeleeuwse Arthurromans, waarin de ridder Keye de rol van een dwaas speelt. Later heeft men dit woord in verband gebracht met den Romeinsen keizer Caius: ‘De keyser Kai (wiens naam de Nederlanders noch huyden de gecken toepassen)’. Deze kei werd nu in de uitdrukking: ‘een kei in 't hoofd hebben’ verwisseld met kei in de betekenis van: keisteen. Men spreekt ook van: een kei achter 't oor hebben; met den kei besmet, gebruid, gekweld zijn of lopen; den kei hebben, alle in den zin van: heel of half gek zijn, niet helemaal goed bij zijn verstand zijn. Deze uitdrukkingen komen in onze middeleeuwse en 16de- en 17de-eeuwse literatuur veelvuldig voor. Voorbeelden zijn: ‘Die van den verwaenden key zijn besmet Zulck volck inde waerelt meest zotheyt tooght’; en: ‘Sonderlinghe als die boonen bloyen en die wittinghen syn in hoer fleure Den keye dan grote crachten toe vloyen’. ‘Want die niets weet van deze dingen, Is immers met de kei gebruid?’ ‘Al zijn keijen (van een goudmaker) zijn de schoorsteen doorgevlogen, behalven één, die blijft hem zitten in den kop’. ‘Gij hebt de key in 't hoofd, 't Is waarlijk of ik in een dolhuis ben gekomen’. En tenslotte nog een voorbeeld uit onzen ouden vader Cats, met betrekking tot een ‘gek’, die zich laat kappen:
‘Hier dient de baart geregt, en daar het hooft gewreven,
En ginder noch een schrap omtrent het oir gegeven;
Want daar leyt hem de key. Een hooft te byster net
Heeft ick en weet niet wat, dat hem van binnen let’.
De uitdrukking wordt ook wel met een bepaling gebezigd, zoals: de Leidse of Amersfoortse kei: ‘U schort de key van Amersfoort’; ‘Ik geloof dat je de keijen van Amersfoort in 't hoofd hebt zitten’.
Verder wordt gezegd: De kei lotert, leutert, maalt, reutelt of rijdt hem in zijn (voor)hoofd of achter 't oor. Ook in 't Frans: le caillou lui hoche ou remue’. ‘Hier lotert de kei’ betekent: hierin, in dit opzicht handelt men dom, is men van de wijs. Loteren of leuteren wordt hier gebezigd in den zin van: heen en weer bewegen, loszitten, wiebelen.
Men kan van de kei verlost worden door die te laten schrapen, van daar de uitdrukking: zich achter zijn oor schrapen. Men kan zich ook van de kei laten snijden, zelfs kan men de kei laten trekken. Men kon dit alles in Leiden laten doen blijkbaar, want: ‘Voer te Leyden en laat u scrapen’. En in een samenspraak vindt men: