Onze Taal. Jaargang 19
(1950)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit Hebreeuwsche bronDe opperrabbijn van de Nederlandsch-Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam schrijft ons: In het laatste no. (April '50) van Onze Taal geeft de Heer Tasseron (blz. 14 kolom 1) de afleiding van eenige Nederlandsche woorden uit het Hebreeuwsch. Het eerste daarvan is ‘bolleboos’. Dit is inderdaad gegroeid uit het gebruik van de Hebreeuwsche uitdrukking ‘baäl habbajit’. Doch de Heer Tasseron overziet, dat zulk een groei niet is gegaan van de Sefardische (Zuidelijke) uitspraak uit, maar van de Asjkenazische (Noordelijke) uit; doordien het Hebreeuwsch, dat de niet-Joodsche Nederlander in de spreektaal hoorde, overwegend volgens die uitspraak werd gebezigd.Ga naar voetnoot1) Vandaar de s aan het einde van het woord ‘bolleboos’. En nu zijn er twee verbasteringen in: 1o een uit den Joodschen volksmond, die ‘balboos’ (klemtoon op de laatste lettergreep) zegt i.p.v. ‘báangal habbájis’ en 2o een uit niet-Joodschen volksmond, die van ‘balboos’ den vorm ‘bolleboos’ maakt. Zulke verbasteringen kwamen veel voor. Het vormen van dit woord is al heel lang geleden gebeurd, want we vinden het o.a. in Sara Burgerhart. Het tweede voorbeeld van den Heer Tasseron is ‘kapoeres’. Hierbij begaat hij de vergissing, het van ‘kappóret’ af te leiden en dit bovendien met ‘zoenoffer’ te vertalen. Het woord ‘kapóret’, volgens Asjkenazische uitspraak: ‘kappoúres’, is en wordt nooit in de gewone gesprektaal der Nederlandsche Joden gebruikt. Het kan ook niet, want het betekent ‘deksel’, steeds gebruikt voor het deksel van de zgn. Heilige Arke, waar de zgn. Steenen Tafelen in lagen; volgens de opvatting van sommigen ‘verzoendeksel’, wat ik minder waarschijnlijk acht (doch dat is een quaestie van lexicografie van het klassieke Hebreeuwsch). Wat de Heer Tasseron bedoelt, is ‘kappará’, Asjkenazische uitspraak ‘kapporó’, in den Joodschen volksmond tot ‘kappóre’ geworden. Dit betekent ‘verzoening’; het werd ook gebezigd voor een gebruik van sommigen, op den dag voor den zgn. Grooten Verzoendag het offer-in-den-Tempel-te-Jeruzalem (op den verzoendag zelf) eenigermate te vervangen door een dier (visch of vogel) door middel van een symbolische handeling; waarbij gaven aan armen altijd hoofdzaak waren. - Het komt mij echter heel onwaarschijnlijk voor, dat ‘kappoeres’ iets met ‘kappóre’ of het meervoud ‘kappóres’ heeft te maken. De overgang naar iemand, die zijn langsten tijd heeft gehad, is niet voor de hand liggend; het begrip van ‘zoenoffer’ is daar uit weg; er zijn andere, meer voor de hand liggende woorden, die in den Joodschen volksmond in gewoon gebruik waren en er voor in aanmerking kwamen. Het lijkt mij, dat het niet anders dan een schertsvorming van ‘kapot’ is | |
[pagina 24]
| |
(zoals ‘krankjorum’ van krankzinnig, en dgl.); als men zegt, dat iemand of iets ‘kapoeres gaat’ (minder vaak ‘is’), bedoelt men: hij of het gaat spoedig kapot, d.i. 't is spoedig met hem of er mee afgeloopen. - Dat Voorzanger en Polak, ‘Het Joodsch in Nederland’ (blz. 169) het ook met ‘kaporok’ (aldus zijn spelling) in verband brengt, is een van zijn misvattingen (de door hem genoemde uitdrukking ‘kaporo gaan’ bestaat niet). Zijn derde woord is ‘kabaal’; dat komt, schrijft hij, van het Hebreeuwsch ‘kabbalá’ en de afgelegde weg is langer dan bij de anderen. Zijn definitie van ‘Kabbalá’ is echter niet juist. ‘In de eerste plaats werd hierdoor verstaan de godsdienstige symboliek, die uitsluitend aan de priesters bekend was’. De Kabbala was - en is - (niet in eerste beteekenis, doch in reeds afgeleide) niet een godsdienstige symboliek, doch een esoterisch systeem van een soort theosophische en theologische philosophie, bij sommigen met een phantheïstisch waas; met priesters heeft ze niets te maken. - Of dit woord nu inderdaad voor heimelijke verstandhouding en samenzwering werd gebruikt? Men zou er voorbeelden van moeten aanvoeren; het zou reeds een afgeleide beteekenis zijn. Het woord ‘kabaal’ heeft die beteekenis in het Fransch, het Engelsch en het Duitsch niet; in het Nederlandsch niet. Doch om vandaar tot de beteekenis ‘geraas’ te komen, voegt de Heer Tasseron de beteekenis ‘oproer’ er tusschen. Dien schakel kan hij niet missen; want het is heel zonderling, dat een woord, dat ‘heimelijke samenzwering’ beteekent, onvermijdelijk aan zwijgen en stil-zijn verbonden, juist ‘geraas’ zou aangeven. Doch nergens blijkt die beteekenis ‘oproer’. Er is nog een bezwaar. In de Noordelijke landen werd de Asjkenazische uitspraak gebezigd en zeide men ‘kabbelo’, in het huis-, tuin en keukengebruik verslordigd tot ‘kabbóle’. Het is moeilijk aan te nemen, dat daar ‘kabaal’ uit zou zijn ontstaan. Of het woord voor 1667 reeds bestond en het Cabal-ministerie naar het reeds bestaande woord zijn bijnaam kreeg, of dat het daarentegen aan dat ‘profligate’ en geraas-makende ministerie zijn ontstaan dankt en zich van Engeland uit verspreidde, of dat het van anderen, vroegeren of lateren oorsprong is en die ministerieele naam maar een toevallige overeenkomst oplevert - 'k heb er geen oordeel over. Voor 't overige heeft de Nederlandsche volksmond heel veel Hebreeuwsche woorden uit de spreektaal der Nederlandsche Joden overgenomen, en ze vaak min of meer verbasterd: stiekem, choogem, mokem of groot-mokem, vooral in de minder deftige taal: tof, de bajes, jajem, jatten, meiertje (muntbiljet van f 100, -; niet van f 25, - zoals Querido in zijn Nes en Jordaan zegt; een verkeerdheid, als hij er veel begaat), heitje, enz. Het ondanks zijn misvattingen voortreffelijke boek ‘Het Joodsch in Nederland’ van Voorzanger en Polak geeft wel Hebreeuwsche woorden, die overwegend in het Nederlandsche spreken in Joodsche kringen werden gebezigd, maar ook vele, die in het algemeene Nederlandsch zijn doorgedrongen, gewoonlijk met ‘brg’ (bargoensch) gekenmerkt. Amsterdam, April 1950. J. TAL. |
|