Den brui van iets geven
Waar komt deze uitdrukking vandaan? vraagt een lezer. Het zelfst. nw. brui is afgeleid van het werkw. bruien, hetzelfde als mnl. bruden, dat gemeenschap met een vrouw oefenen betekende, en verwant is met ons bruid, mnl. bruit. Bruien, dat de betekenis van verkrachten, mishandelen gekregen had, hoorde oorspronkelijk in de Hollandse volkstaal thuis, maar is gedurende de 17de en 18de eeuw in de algemene spreek- en schrijftaal doorgedrongen. De betekenis werd iets ruimer, nl. plagen, kwellen; niet alleen ernstig plagen, maar ook goedmoedig plagen, foppen.
Er ontstonden verscheidene uitdrukkingen met bruien: gebruid worden (zijn) met (van) iemand (iets) = met iemand (iets) verlegen zijn, opgescheept zitten; wie ergens mee verlegen zit, wordt er immers ook in zekeren zin door geplaagd! Met den kop gebruid zijn, d.i. niet goed bij het hoofd zijn; ook hier zit iets van het begrip plagen in.
Wat bruit het mij, d.i. wat plaagt het mij, wat maalt het mij aan 't hoofd, waaruit zich de betekenis van: wat deert het mij, wat heb ik ermee te maken, wat kan 't mij schelen heeft ontwikkeld. In: wat bruit mij hem, dat eigenlijk: wat bruit hij mij moest luiden, is het grammatische onderwerp (hij), dat logisch voorwerp geworden is (immers: ik bekommer mij niet om hem, trek mij niets van hem aan), ook onwillekeurig in den vierden naamval (dien van het lijdende voorwerp) geplaatst. Verder kan bruien slaan, smijten, gooien betekenen; dat is ook een soort van plagen. We zien dus, dat zich uit de speciale betekenis van verkrachten eerst de ruimere betekenis van: plagen heeft ontwikkeld, en dat dan daaruit weer de engere betekenis van slaan, smijten voortkomt.
Nu we weten, dat het transitieve bruien smijten, gooien kan aanduiden, begrijpen we meteen, hoe het intransitieve bruien aan de betekenis van neersmakken, neervallen, dan: zich wegpakken komt.
Ook als wederkerig werkw. kennen we bruien, dus zich bruien, d.i. zich bekommeren om. Deze betekenis is na het bovenstaande zonder meer duidelijk.
En nu brui. In de uitdrukking: den brui geven (hebben) aan (van) iets (iemand) hebben we waarschijnlijk te doen met den stam van bruien. De betekenis: niets om iets (iemand) geven, niets met iets (iemand) te maken willen hebben (vgl. wat bruit mij hem) pleit hiervoor; bovendien komt de uitdrukking ook in het Hoogduits voor: die brühe davon haben! Het Ned. kent vele varianten: den bras, brus, duivel, mier van of aan iets hebben, den bliksem, koekoek, kachel, drommel, de kloten (van) aan iets geven; ook den gooi, draai, dril, hippel aan iets geven. Dit zijn hoogst waarschijnlijk willekeurige varianten: men wil een of ander krachtig, ruw woord bezigen, en zegt maar iets in het wilde weg. Vgl. ook: om den brui niet! d.i. om den drommel niet!
Brui komt ook voor in de betekenis van slag, klap, en is dan voor onze Friese lezers en lezeressen een goede bekende, want zij bezigen nog wel den meervoudsvorm: bruien voor slaag. De uitdrukking: een halven brui van den molen weg hebben doet ons natuurlijk onmiddellijk denken aan een ander meer bekende zegswijze: een slag (klap) van den molen weg (beet) hebben! Hopelijk is deze uitdrukking op niemand van onze lezers toepasselijk! (Hopelijk is geen germanisme, 't woord is stokoud, want het mnl. kent het al, in de betekenis zowel van hoopgevend als van hoophebbend; vgl. merkt een lezer terecht op, denkelijk, vermoedelijk; maar pas op voor de n en schrijf nooit; hopenlijk!).