Het enkelvoudige ‘al’.
Een lezeres van Onze Taal heeft zeer terecht de uitdrukking ‘ten gezamenlijken name’ in bescherming genomen tegen haar collega's, die het opnamen voor ‘te gezamenlijken name’ in navolging van ‘te mijnen name’ en ‘te allen tijde’. En zij is standvastig op haar stuk blijven staan, want zoo zei zij, ‘ten’ is een samentrekking van ‘te den’, in dit geval met de beteekenis ‘op den’, dus ‘op den gezamenlijken naam (van)’. In ‘te mijnen name’ hebben we met een ander geval te doen. Als wij ‘te’ vervangen door ‘op’, krijgen we: ‘op mijn(en) naam’; iedereen zal nu gevoelen, dat wij hier onmogelijk het lidwoord ‘den’ kunnen invoegen, want ‘op den mijn(en) naam’ is onzin! Hoe komt dat? Wel, zooals onze lezeres terecht heeft betoogd: ‘gezamenlijk’ is een bijvoeglijk naamwoord, waaraan een lidwoord vooraf kan gaan; ‘mijn’ daarentegen is een bezittelijk voornaamwoord en duldt geen lidwoord vóór zich, tenzij het zelfstandig gebruikt wordt; dan wel: ‘uw naam en de mijne’. In de rubriek ‘U vraagt en wij...’ van ons Julinummer, p. 32, kol. 2, r. 6 v.o., is dan ook een fout binnengeslopen: het is niet ‘ten onzen opzichte, maar ‘te onzen opzichte’, want onze is een (bijvoeglijk gebruikt) bezittelijk voornaamwoord (Nu weet meteen de Arnhemsche vrager, waarom ‘ter zijner tijd’ fout is).
En hoe zit het dan met ‘te allen tijde’? Vervang ‘te’ maar weer door ‘op’ en probeer dan het lidwoord in te voegen. U krijgt: ‘op den allen tijde’. Onzin zooals U ziet! Is ‘alle’ dan ook geen bijvoeglijk naamwoord? Neen, een onbepaald telwoord.
Maar, vraagt onze lezeres nu, is ‘te allen tijde’ niet een verbasterde vorm van ‘te allen tijden’? Al geeft toch een meervoud aan?
Ja, dat kan, maar het behoeft niet. Er zijn verscheidene gevallen, waarin al enkelvoud aanduidt:
1o. In de beteekenis van geheel; 2o. in die van elk, ieder, maar dan niet ieder afzonderlijk, maar allen gezamenlijk.
In de eigenlijke beteekenis van geheel en al kwam het vroeger, tot in de vorige eeuw, veel voor. Het werd van het zelfstandig naamwoord gescheiden door het bepaalde lidwoord of andere determinatieven (bepalende woorden): al het land, al de vloot, in al uwen wandel (= geheel het land, of het geheele land enz.). Thans wordt al alleen nog zoo gebruikt in tijdsbepalingen: al mijn leven, al den dag.
Weliswaar kunnen we nu nog spreken van: al het volk, al zijn kroost, maar dan bedoelen we niet het geheele volk, zijn geheele kroost, als eenheid opgevat, maar dan hebben we het oog op al de gezamenlijke personen, die tot het volk, tot zijn kroost behooren; terwijl al in de beteekenis van geheel en gansch, woorden die oorspronkelijk gaaf en gezond beteekenden, als een bijvoeglijk naamwoord beschouwd kan worden, krijgt het hier de functie van een onbepaald telwoord. Dit gebruik van al vormt dan ook den overgang