| |
| |
| |
Verbogen en onverbogen vormen
Het hooger(e), lager(e) onderwijs.
* Er valt ten aanzien van het al of niet weglaten van buigingsuitgangen op allerlei te letten: geslacht, getal, naamval, al of niet voorafgaan van bepalende woorden; gestalte, lengte, rhythme der betrokken woorden; soms ook op speciale bedoeling om te onderscheiden in beteekenis, of om bijzonderen nadruk te geven; ten slotte nog op stilistische verschillen. Voor het grootste deel doen wij dit (voorzoover wij van jongsaf Nederlandsch hebben gesproken onder Nederlanders) als ‘vanzelf’. Af en toe kan men echter in twijfel geraken, hoe het moet; soms zijn er ook twee mogelijkheden. Om niet al te veel uit te weiden blijf ik zoo dicht mogelijk bij het gestelde geval: het Hooger en het Lager Onderwijs. Dat is een onzijdig substantief, vergezeld van twee comparatieven van eenlettergrepige adjectieven.
Dat men bijvoeglijke woorden op -en (bijzondere stijlbedoelingen daargelaten) niet verbuigt, weet ieder; men zal nooit aarzelen bij stoffelijke bijv. naamwoorden: de gouden ring, aan den houten wand; of bij sterke verleden deelwoorden: de gescheiden vrouwen. En voor andere adjectieven op -en als: eigen, open, tevreden, geldt hetzelfde. Ook zal men niet aarzelen bij adjectieven op -er van plaatsnamen afgeleid: de Groninger koek, de Haarlemmer Courant; evenmin bij rechter en linker: de rechter kant, de linker zijde, het linker oor. Wij hebben hier mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden, met bepalend lidwoord vóór het vergezellende adjectief; en toch, in afwijking van den gewonen gang van zaken, geen buigingsuitgang!
Ook bij de comparatieven op -er komt de onverbogen vorm vele malen voor. De spraakkunsten plegen mede te deelen: gewoonlijk laat men onverbogen de drie- of meer-lettergrepige comparatieven: het zooveel vreeselijker gevaar, de nog bespottelijker lieden. Voor de kortere wil ik de zaak wat nader bezien.
Zonder bepalend woord vooraf (bepalend lidwoord of voornaamwoord), al of niet vergezeld van het onbepaalde lidwoord, is in het m. en vr. enkelvoud de onverbogen vorm het gewone: (een) grooter eerbied, (een) kleiner opbrengst; in het onz. enkelvoud is dit vaste regel: (een) langer oponthoud; in het meervoud komen verbogen en onverbogen vorm gelijkelijk voor: kleiner of kleinere opbrengsten. Ik zag nooit grooter stumpers.
Door bepalend lidwoord of voornaamwoord vergezeld, is in gelijksoortige voorbeelden de verbogen comparatief het normale: de grootere eerbied, de kleinere opbrengst, het langere oponthoud, het hoogere bedrag, het kortere traject.
Maar hier komen wij op minder vast terrein. Den Hertog, De Nederlandsche Taal 2 (3de dr. 1909) 153 zegt, dat soms de weglating ook bij tweelettergrepige comparatieven voorkomt: dit kleiner verschil, het blauwer waas. [Merk op, dat het onzijdige woorden zijn.] Mij persoonlijk, moet ik zeggen, lijkt het toch wel zéér ongewoon, zóó, met bepalend woord vooraf. Wellicht doelt Den Hertog op dichterlijk of althans litterair taalgebruik.
Verder wijst hij er op, dat het adjectief in het onzijdig enkelvoud, zonder bepalend woord vooraf, al of niet vergezeld van het onbepaalde lidwoord of een onbepaald voornaamwoord, altijd onverbogen blijft [vergelijk wat wij boven aantoonden]; en dat het, wel vergezeld van een bepalend lidwoord of voornaamwoord, nu eens den verlengden, dan den onverlengden vorm heeft: dit zou [veelal?] afhangen van rhythme of van bijzondere bedoeling. Zonder dien invloed zou de onverbogen vorm de voorkeur hebben achter de bezittelijke voornaamwoorden; achter het, dit of dat zou echter zoowel de verbogen als de onverbogen vorm voorkomen, schoon de verbogen vorm wel het meest. Hij geeft tal van voorbeelden; o.a.: mijn oud klavier, haar slank figuur, ons ruim station; dit leerzaam gesprek, het klein, maar pittig gezelschap [deze alle lijken mij persoonlijk heel ongewoon, afgezien alweer van litteraire manier], doch ook: dat oude klavier, dit ruime station, het kleine vertrek, mèt den uitgang [dien ik voor mij óók na de bezittelijke voornaamwoorden steeds zal gebruiken]. Ook met zijn onderscheid naar bijzondere bedoeling kan ik moeilijk instemmen, maar dat mogen wij hier laten rusten. Evenzoo willen wij thans niet pogen uit te maken, wie overigens gelijk heeft. Zou misschien Den Hertog hier iets te veel onderscheiden, andere grammatica-beschrijvers, als Rijpma en Schuringa, doen het te weinig.
| |
| |
Hoe is het nu gelegen met: Lager en Hooger Onderwijs?
Overdiep, Stilistische Grammatica blz. 260 maakt voor het onzijdig enkelvoud met voorafgaand bepalend woord groot onderscheid tusschen de algemeene omgangstaal eenerzijds, en ambtelijk of litterair, inzonderheid poetisch gebruik anderzijds. Dat mag mijn onderstelling aangaande Den Hertog's feitelijke, maar niet uitgedrukte bedoeling steunen.
In het laatste geval constateert Overdiep een voorkeur voor de onverbogen vormen in stellenden zoowel als vergrootenden trap.
Lager, Hooger Onderwijs zonder bepalend woord, en zonder onbepaald voornaamwoord is geheel naar den algemeenen vasten regel. Met het onbepaald lidwoord een (of zijn ontkenning geen) staat het net zoo: dit zou (een) Hooger Onderwijs zijn, dat ik niet begeer. Van het bepalende lidwoord of een bepalend voornaamwoord vergezeld - en hier ligt de knoop - pleegt in deze verbindingen niet de verbogen vorm het meest voor te komen, zooals in het algemeen toch bij de onzijdige woorden het geval is, maar de onverbogen vorm. Hier hebben wij het geval van afwijking in de ambtelijke taal van den regel, die in de algemeene omgangstaal heerscht. Dit kan alleen gebeuren bij onzijdige woorden; maar is ook in die ambtelijke taal lang niet bij alle onzijdige substantieven in gebruik. Doorgaans zal men ook in officieele stukken den verbogen vorm vinden bij onzijdige woorden: het onvoorziene tekort, het lagere terrein, het voorbereidende werk, het hoogere bedrag, het latere voorstel, het vroegere ontwerp, en dgl.; ik durf het zeggen, zonder het te hebben nagezocht. En de gissing lijkt mij niet al te gewaagd, dat deze onverbogen vormen na een bepalend woord hun stevige bestaan, zoo niet geheel, dan toch voor een belangrijk deel, te danken zullen hebben aan de talrijke gevallen, waarin deze vaste verbindingen zonder zoodanige bepaling plachten en plegen voor te komen. Slaat men het Woordenboek der Nederlandsche Taal op in voce ‘onderwijs’, dan vindt men slechts enkele gevallen met zulk een bepalend woord, tegenover zeer talrijke voorbeelden zonder dat; die meerderheid heeft terecht, naar algemeenen regel, den onverbogen vorm; zooals zoo vaak, heeft de minderheid der gevallen zich aangepast aan de meerderheid. Uit die ambtelijke taal nam ‘de onderwijswereld’ het gereedelijk over, en van daar drong het ook door tot de schare, die niet bij ‘het hooger,
het lager, of het middelbaar onderwijs’ betrokken is.
Het middelbaar onderwijs, het openbaar onderwijs; men lette op het verschil van klemtoon. Het eerste zal wellicht onverbogen in zwang gekomen zijn door analogische aansluiting bij de twee besproken termen; dit werd pas in 1863 een algemeen gebruikelijke term, al kwam hij toch ook, met onverbogen adjectief, al eerder voor. Met het tweede kan het anders gelegen zijn; wij vinden als oudere verbindingen: het openbaar gebed, het openbaar verkeer, het openbaar gerucht, het openbaar tooneel; maar daarentegen altijd: het openbare nut. Hier zal het rhythmische taalgevoel differentieerend gewerkt hebben. Ook andere woorden op -baar - en dan met ander accent - komen zoo soms voor zonder verbuiging: draagbaar, kostbaar, zij het in andere dan alledaagsche taal. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij andere, langere afgeleide adjectieven, als die op -lijk en -loos, en in lange samengestelde bijvoeglijke naamwoorden: het burgerlijk recht, wetboek, gezag; het wettelijk, kerkelijk, rechterlijk gezag, het menschelijk leven, het roekeloos gedrag, dat goddeloos bedrijf, het scheikundig onderzoek, het natuurkundig congres. De gewone omgangstaal zal echter ook hier gaarne de buigings-e plaatsen.
Daarmee komen wij weer op ons punt van uitgang terug: de adjectieven ter onderscheiding van de vertakkingen van het onderwijs.
Het technisch onderwijs. Stellig komt de term zoo vaak voor, en stellig is ook hier analogie in het spel met de in het voorgaande reeds behandelde termen. Maar zonder dat de voorwaarden gelijk zijn: hier is noch de toonlooze uitgang -er, noch het lettergreepvormende achtervoegsel, noch het samengestelde adjectief, alle aangewezen als oorzaak van lange vormen. Naast de andere afdeelingen van onderwijs met onverbogen naam ook na bepalend woord zal hier echter de analogische formatie wel moeilijk geheel te weren zijn. Toch zou ik willen aanraden: houd den normalen vorm met ‘technische’ stevig vast: het technische onderwijs, onderricht, apparaat, enz., naast het photographische atelier, het telefonische verkeer, het practische effect, het plastische talent, het tragische tooneel, het poetische werk, het aesthetische element, en talrijke andere verbindingen van substantieven met een adjectief op -isch.
Er schijnt zich nog een andere rubriek te hebben gevormd, waarin men gaarne, ook na bepalend woord in het onzijdig enkelvoud, den onverbogen vorm gebruikt. Veelal hoort men: het militair gezag, het Militair Tehuis, het burgerlijk en militair strafrecht (zoo in de Grondwet), al kunnen de vormen met -e ongetwijfeld ook voorkomen. Zelfs zal de verbogen vorm bij voorkeur, of uitsluitend, voorkomen in verbindingen als: het militaire ambt, het militaire standpunt. Regel schijnt weer, onverbogen: het Koloniaal Museum, het Centraal Station, het Centraal Bureau voor...; terwijl het Koloniale bestuur, en: het Koloniaal Bestuur beide even bruikbare termen lijken. Maar openbaart zich hier al niet een zich vestigende onderscheiding? Heeft de term met onverbogen adjectief hier niet het karakter verkregen van een eigennaam? Het betreft hier instel- | |
| |
lingen (en haar gebouwen), die voor het besef van den spreker eenig zijn; de naam zal ook vaak als een soort titel, zonder eenig (bepalend of onbepaald) lidwoord voorkomen: Ethnographisch Museum, Anatomisch Kabinet, Physiologisch Laboratorium.
Met den monstrueuzen vorm: de waarnemend secretaris heeft deze zaak al heel weinig te maken. Daar gaat het uitsluitend over mannelijke ambtsnamen, hier enkel over onzijdige zaaknamen. Dáár is geen schijn van taalkundigen, historischen grond voor wat een zotte modegril, navolging van Duitsche titulatuur nog wel, ons wil opdringen. Hier is een in spontane Nederlandsche taalontwikkeling ontstane tweede mogelijkheid naast de oudere, oorspronkelijke, die nog aan den oud-Germaanschen toestand herinnert. Daar immers was er tweeërlei buiging der bijvoeglijke naamwoorden - wij noemen ze, zonderling genoeg, sinds Jacob Grimm zwak en sterk -, al naar zij bepaald of niet bepaald voorkwamen: het voornaamste criterium was het al of niet voorafgaan van een bepalend lidwoord of voornaamwoord. Ging dit vooraf, dan volgde de ‘zwakke’ verbuiging. In het onzijdig enkelvoud 1e en 4de naamval is onze vorm met -e de zwakke, die zonder buiging de sterke. Er heeft dus in ons geval een gedeeltelijke verschuiving plaats gevonden van grammatisch juisten, naar grammatisch onjuisten vorm. En de veroveraar (de sterke vorm) tracht zich steeds verder op het historisch wettige terrein van zijn mededinger in te dringen; en het oude onderscheid dus uit te wisschen.
Maar in het algemeene Nederlandsche taalgevoel heerscht, althans voor sommige posities, nog sterk het besef van de aloude verdeeling van het terrein. En waarom zouden wij die niet bewust helpen handhaven?
Overigens is dit doordringen van de sterke verbuiging onzijdig enkelvoud in het gebied van den zwakken vorm niet van vandaag of gisteren. Het begon al in de taal der Middeleeuwen, en zette zich voort in de volgende eeuwen, o.a. bij Vondel; de indringer werd gaarne met het oog op metrum, rhythme en stijl in de dichtertaal van de 17de, 18de, en volgende eeuwen als welkome variatie-mogelijkheid opgenomen, en kreeg in de laatste eeuw ook zijn plaats - hier meer, daar minder - in officieel en artistiek proza.
Het is stellig goed en gewenscht, dat wij ons er rekenschap van geven, hoever hij al is doorgedrongen, waar hij zich bij voorkeur vertoont, of en hoe hij mogelijk eigen functies kreeg en nutte diensten verricht; en ten slotte ook, of zijn expansiezucht, waar zij onredelijk schijnt, niet ingetoomd dient te worden.
| |
De constructie: ‘te’ met infinitief.
‘Wij lazen in een advertentie: Wij geven U gaarne inlichtingen over het in 1946 te verschijnen werk enz. Op werkteekeningen komt vaak de uitdrukking voor: te vervallen wegen, te vervallen toestand.
Enkelen van ons zijn van oordeel dat het niet fout is, omdat in het Latijn een dergelijke zinsbouw wel bestaat. Bedoeld wordt dan b.v.: het boekwerk staat te verschijnen, de wegen komen, de toestand komt, te vervallen.
Anderen meenen dat deze gebruikte werkwoorden: verschijnen en vervallen, onovergankelijk zijn en dus in zoodanig zinsverband niet toegepast mogen worden. Men kan immers een boekwerk niet verschijnen, wel uitgeven, een toestand kan niet vervallen worden, noch kunnen dat wegen.’
Aldus een lezer. De kwestie van de gebruikssfeer van ‘te’ + infinitief is in ons blad herhaaldelijk aan de orde gesteld; wij hebben gemeend goed te doen door haar nu eens aan een lid van onzen Raad voor te leggen, met verzoek om voorlichting. En het is ook thans weer gebleken dat zulk een vraag niet met een enkel woord afgedaan kan worden; zij eischt ampele overweging. Een voorloopige beschouwing volgt hieronder.
* Het voorzetsel ‘te’ (nauw verwant met het voorzetsel: tot, uit ouder: tote, en het bijwoord: toe) wordt van oude tijden af gebruikt in verbinding met den infinitief van werkwoorden om het gericht zijn op die werking, de strekking, aan te geven van hetgeen het bijbehoorende voorafgaande zindeel uitdrukt, hetzij substantief, adjectief of werkwoordsvorm. Want dat zindeel kan op die drie verschillende wijzen zich voordoen, uitsprekend, in allerlei nuances, een mogelijkheid, noodzakelijkheid, bestemming, bedoeling, behoefte, neiging, streven, wensch, verwachting, hoop, plan, bereidheid, geschiktheid, kans, verlof, gelegenheid, verzoek, raad, bevel, verplichting, enz., en de ontkenning of het tegengestelde daarvan. Bij de vele genoemde substantieven een paar voorbeelden slechts van de bedoelde adjectieven: iemand is bereid, gezind, geneigd... te berusten in het onvermijdelijke; bij de lusten ook de lasten te aanvaarden. Van de werkwoorden evenzoo: men zoekt, weigert, is verplicht, besluit... heen te gaan, zijn ambt op te geven. Uit de voorbeelden blijkt, dat de infinitieven zoowel bij intransitieve als bij transitieve werkwoorden kunnen behooren. Van de laatste komt ook de onbepaalde wijs van het passief niet zelden voor: Jozef weigerde Farao's zoon genaamd te worden. De gijzelaar hoopte vrijgelaten te worden. Zulke passieve infinitieven vallen in de lijn der intransitieve: genaamd te worden - te heeten; vrijgelaten te worden - vrij te komen.
| |
| |
Beschouwen wij de werkwoorden, waarvan de infinitieven met te afhangen, wat nader, dan trekken enkele onze bijzondere aandacht. Vaak, vooral in wat oudere taal, vinden wij daarbij staan. ‘Een jongman, die een redelijk kapitaal staat te erven’ (Cats). ‘Hij die te komen staat... zal niet vertoeven’ (Staten Bijbel). ‘Een klein uitstapje, dat hij naar de overzijde stond te doen’ (Van Lennep). ‘Toen juist het zachte fruit stond geoogst te worden...’. ‘Groote dingen staan te gebeuren’. ‘Drie dingen staan in dit punt te betrachten’ (Hooft). ‘Staan’ is hier: gereed staan, op het punt staan, zullen. Dit is heel iets anders dan ‘staan te’: in staande houding iets verrichten; zooals men ook heeft: zitten, liggen, hangen te...
Het heeft vaak ook, van oorsprong of door beteekenisontwikkeling, den zin van moeten: bestemd, gezet, voorbeschikt, noodzakelijk zijn. In het Middelnederlandsch vinden wij het al: u staat te gesciene [geschieden] grote ramp ende swaer verlies. De infinitief kan weer, als blijkt, transitief en intransitief zijn.
Het gebruik is mettertijd zeer beperkt geworden; ‘te gebeuren staan’ komt thans nog voor, en verder: staan te doen, te verrichten, met vermelding in den datief van den betrokken persoon: ‘twee dingen staan ons nu te doen’. Die datief is trouwens in ouder eeuwen hier ook al zeer gebruikelijk.
De vraag rijst nu: hebben wij in deze gevallen nog te doen met de passieve beteekenis van den gewonen infinitiefvorm, die in ouden tijd even zoo goed mogelijk was als de actieve? Wij kunnen dit aannemen, zooals wij die beteekenis ook nog wel elders meenen te vinden; en toch van gedachte zijn, dat die datief ons taalgevoel hier sterk naar de actieve opvatting dringt. Men vergelijke:
1. | op den 10den Mei staat ons de Duitsche inval te herdenken; |
2. | op den 10den Mei staat de Duitsche inval herdacht te worden; |
3. | wij staan, op den 10den Mei, den Duitschen inval te herdenken. |
Al is er eenig verschil van beteekenis tusschen ‘staat’ van 1., en ‘staan’ van 3., toch voelen wij 1 zoo goed als 3 actief, tegenover het passief van 2. En evenwel - den Duitschen inval wil ons voor 1 niet uit de pen: niet ‘te herdenken’ voelen wij als onderwerp, maar: de Duitsche inval. Immers, iemand dien men zou willen overreden, dat herstel van vroegere betrekkingen met Duitschland noodig zal zijn, zou kunnen antwoorden: ons staan (meervoud) de onnoemelijke gruwelen te herdenken, door dat volk aan ons bedreven. Zoo komen wij toch weer tot den passief op te vatten infinitief terug, als hier nog bedekt voortlevend. Waar de datief van den persoon ontbreekt, spreekt dit veel duidelijker: ‘staan te betrachten’ in het citaat van Hooft beteekent voor ons niets anders dan: moeten betracht worden.
Er is nog een andere, gewonere, manier om dezelfde gedachte, met gebruikmaking van te + infinitief uit te drukken: wij hebben op den 10den Mei den Duitschen inval te herdenken. Taalkundigen zijn wel tot de onderstelling gekomen, dat daarin in zeer vroegen tijd verschuiving van object zal hebben plaatsgevonden: wij kregen een boek [om dat] te lezen; wij hebben een zwaren last [om dien] te dragen. Eerst waren boek en last lijdend voorwerp bij het eerste werkwoord, en was de infinitief met te een nadere bepaling, de strekking aanwijzend van die handedeling met object, maar geleidelijk aan zou men dat object nauwer met den infinitief zijn gaan verbinden in zijn gedachte, terwijl dan de infinitief zelf in objectsverhouding werd gebracht tot het eerste werkwoord. Het komt mij weinig aannemelijk voor. Want reeds in de oudgermaansche letterkunde komt ‘hebben te’ met intransitieven infinitief voor: gij hebt te zwijgen. ‘Hebben te’ met infinitief, al of niet met object, geeft den plicht aan tot de handeling, en kan zonder beteekeniswijziging vervangen worden door: moeten. Ik had te gehoorzamen: ik moest gehoorzamen. Wij hebben nog allerlei werkzaamheden te doen. De regeering had nieuwe wegen aan te leggen. Dat is: wij moeten, de regeering moest. De werkzaamheden, de nieuwe wegen zijn object bij den infinitief. Deze objecten kunnen in parallel loopende zinnen ook als subject verschijnen: Allerlei werkzaamheden zijn nog door ons te doen, te verrichten. Nieuwe wegen waren aan te leggen door de regeering. Hier hebben wij een andere veelvuldig gebruikte verbinding: zijn te met infinitief. Deze twee manieren om hetzelfde uit te drukken correspondeeren juist zoo met elkaar als actief en passief bij de overgankelijke woorden: de regeering legde nieuwe wegen aan - nieuwe wegen werden door de regeering aangelegd. Wij kunnen zeggen: zulke dingen zijn streng af te keuren; of wel: men heeft
zulke dingen streng af te keuren (dat is: zulke dingen moeten streng afgekeurd worden; men moet z.d. str. afkeuren). Het thans veel gebruikte zijn te + infinitief kwam in vroegere eeuwen veel minder voor (‘dat die sterre te comene was’; ‘diere tiden sijn te gesciene’). Staan te was toen veel gebruikelijker; maar dit heeft tegen den opkomenden concurrent veel terrein verloren, en is thans maar met bijgevoegden datief voor den betrokken persoon, en in enkele vaste verbindingen nog in zwang: staat te vreezen, te verwachten, te betwijfelen, te bezien; waarnaast echter ook al: is te veel voorkomt.
De verbinding met zijn zal de aanleiding geweest zijn om den infinitief met te gelijk te stellen met een naamwoordelijk deel van het gezegde,
| |
| |
te beschouwen als praedicaatsnomen. En langs dien weg kwam men er toe hem ook attributief, als bepaling bij een substantief aan te wenden, eerst in los verband er achter, ten slotte ook er vóór: ‘het besluit, te nemen bij de wettige vergadering der Algemeene Staten’ (Hooft). ‘De na te meldene Veemen’ (ao 1773).
Deze laatste stap werd eerst in de 18de eeuw gedaan; en in de algemeene omgangstaal is deze constructie nooit ten volle doorgedrongen. Het blijft min of meer stadhuistaal, kantoorstijl. Leelijk wordt ze vooral, wanneer er nadere bepalingen bijkomen: de door de regeering vóór 1 Mei in te dienen wetsvoorstellen... De gewone burger omschrijft zulkè Latijnachtige, althans weinig Nederlandsch aandoende, verbindingen liever met een relatief zinnetje: de wetsvoorstellen, die de regeering voor 1 Mei zou indienen... ‘Latijnachtig’: men neemt inderdaad aan dat het Latijnsche gerundivum - een vorm van het werkwoord, die beteekende: moetende (verricht) worden - veel heeft bijgedragen tot het in zwang brengen - in beperkten kring - van deze taalfiguur. In het Duitsch heeft men er zelfs een nieuw participium futuri passivi van gemaakt, dat Lessing b.v. gaarne gebruikte: auf unzuverfolgenden Umwegen. Zoover hebben wij het nooit gebracht.
Wanneer zijn te + infinitief als concurrent van staan te + infinitief oorspronkelijk niet het koppelwerkwoord, maar het zelfstandige werkwoord zijn heeft bevat, is het toch sinds lang voor ons taalgevoel met het eerste verbonden. En juist daardoor kan men zoo gemakkelijk tot attributieve aanwending komen: alleen het kleurlooze koppelwerkwoord zijn kan zoo zonder bezwaar wegvallen; niet: staan, vallen, komen. ‘De overgave van Indië is spoedig te verwachten’: de spoedig te verwachten overgave.
Maar niet mogelijk is het, uit: dit station komt te vervallen, te besluiten tot: het te vervallen station. ‘De bevordering staat te gebeuren’ wettigt niet: de te gebeuren bevordering.
Daarbij komt dan dat de tot een soort tegenstelling geworden verhouding van: hebben te en zijn te het laatste aan de passieve beteekenis van den praedicatieven infinitief heeft gebonden, zoodat op zijn te alleen meer een overgangkelijk werkwoord volgen kan. Hetgeen ook het attributieve gebruik van een onovergankelijk werkwoord in den infinitief uitsluit.
Derhalve is het geen goed Nederlandsch, te spreken van: een te verschijnen boek, een te vervallen toestand, te vervallen wegen. Men kan echter wat men dan bedoelt heel gemakkelijk op juiste wijze uitdrukken: spoedig verschijnend boek, oude of te wijzigen toestand, op te heffen, af te schaffen, te vervangen, vervallende wegen.
| |
Leiden - geleiden
Blijkens artikel 53, 3e lid, van ons Wetboek van Strafvordering moet een opsporingsambtenaar, wanneer hij een verdachte heeft aangehouden, zorg dragen, dat de aangehoudene ten spoedigste voor den Officier van Justitie of een van zijn hulpofficieren wordt geleid.
Zal nu de opsporingsambtenaar, wanneer hij tot bovenomschreven handeling wil overgaan, de(n) verdachte voorleiden of voorgeleiden? Is het werkwoord voorleiden of voorgeleiden? Kunnen beide woorden gebruikt worden? Leidt of geleidt men iemand voor? Hierover bestaat in het politiecorps alhier verschil van meening. Mogelijk kan het bovenstaande in ‘Onze Taal’ beantwoord worden.
‘Leidt of geleidt men iemand voor?’ Dat is voornamelijk een kwestie van vertrouwen. Is de aangehoudene een redelijk iemand, een die als de Officier van Justitie hem moet hebben welgemoed naar dezen ambtenaar stapt, dan leiden wij hem: je gaat het straatje uit, de hoek om, rechtdoor tot aan dat groote gele gebouw, en daar vraag je maar naar den Officier. Dan zullen ze je wel helpen.
Maar is het een kwade, een die zich verzet tegen de maatschappelijke orde, die als de Officier verlangen naar hem heeft de neiging toont zich uit de voeten te maken, dan geleiden wij hem: dan gaat hij ‘onder (gewapende) geleide’ naar den man met de straffe hand en het liefderijke gemoed.
Dat ‘ge’ in dezen is niets anders dan hetgeen wij thans uitdrukken door: samen, mede, het gotische ‘ga’. Got. ‘vaurstva’ (werker) met voorgevoegd ‘ga’ gaf: gavaurstva, medewerker; qiman: komen; gaqiman: samenkomen.
Met dit ‘ge’ vormen wij verzamelwoorden, collectieven: geboefte, gepeupel, gezin, gevogelte, gedierte, gebergte, getouw, gewaad, gehucht, gewest, getij, geluid enz. Ook: gebraad, gebroed, geslacht, gestel, gesticht vallen hieronder; met: gebak, gemaal, gevolg, gewas, gebit, gebouw, geweer, geschut. Gehoor, gevoel. Geschenk, gewelf enz.
Ook ter vorming van znw. om een gedurige herhaling van een werking uit te drukken: gebrom, gedans, gefleem, gegil, enz.
Het begrip ‘samen’ vinden wij uitgedrukt in: gebroeders, gezusters; ook: gelieven zou men hiertoe kunnen rekenen. Samenloopen (stollen) kan door ‘ge’ uitgedrukt worden: gerinnen (met het deelw.: geronnen). ‘Gelag’ is ontstaan uit ‘geliggen’, samen liggen, aanliggen om te eten of te drinken. De begrippen ‘samenspannen’ en ‘samenspreken’ vinden wij uitgedrukt in gespan, gesprek.
‘Ge’ ter uitdrukking van het begrip ‘mede’ vinden wij in: gespeel (ons: speelgenoot), gebuur (van oudgerm. bûr, woning, dus eigenlijk: woninggenoot), gemaal (van oudgerm. mahal, verloving, echt), gezel (van oudgerm. seli, een bijvorm van sal, sala, zaal, dus eig.: zaal- of huisgenoot).
In ons woord ‘geleiden’ (fr. conduire) drukt ‘ge’ uit: de vergezelling welke door de handeling ondersteld wordt; de vergezelling welke onze aangehouden vriend zich op zijn tocht naar den Officier heeft moeten laten welgevallen.
| |
| |
Laten welgevallen? Het is een eerbewijs, geleide te ontvangen. Men geleidt een dame, vergezelt haar eers- of beleefdheidshalve; men geleidt den Vorst naar den eerezetel, den redenaar naar het spreekgestoelte. Men geleidt een doode, helpt hem grafwaarts, bewijst hem de laatste eer. En wanneer het geleide niet strekt tot eerbewijs, dan toch tot hulp. ‘De Ruiter (zondt) den Kapitein Van der Zaan... naar Messina, Napels en Livorno, om de gereedt zynde koopvaardyscheepen naar 't vaderlandt te geleiden.’
Neen, de arrestant mag zich niet beklagen over zijn geleide: een eerbewijs, een beleefdheid. Zeker, die armbandjes zijn wat lastig bij het rooken, maar wie daarop kijkt is een kniesoor.
Maar nu scherts ter zijde: is het werkwoord ‘voorleiden’ of ‘voorgeleiden’? Heel stellig voorleiden, oordeelt Matthijs de Vries in het W.N.T. Bij leiden wordt de persoon die leidt als hoofdpersoon gedacht, bij geleiden daarentegen de persoon dien men begeleidt. Men leidt iemand naar de plaats, waar men wil dat hij komen zal; men geleidt hem naar de plaats waar hij zelf verlangt te komen. Zegt men dat iemand naar de gevangenis geleid wordt, dan is dit geleid het deelwoord, niet van geleiden, maar van leiden; want de gevangene verlangt niet daarheen te gaan, en wordt niet als de handelende, maar als de lijdende persoon gedacht.
Zoo sprak Matthijs de Vries, máár... zoo sprak hij nu welhaast zestig jaar geleden. Zou hij thans nog zoo oordeelen? ‘De krijgsgevangenen werden onder zwaar geleide naar het kamp gevoerd’; ons dunkt dat thans niet velen daar bezwaar tegen zullen maken. Trouwens, eenige kolommen vroeger in het W.N.T. zegt de bewerker t.a.v. ‘geleide’ (let wel: geleide, niet van leiden, maar de stam van geleiden, met achtergevoegde e): ‘Inzonderheid gezegd van gewapende personen, die iemand op weg vergezellen en leiden, hetzij om voor zijn veiligheid te waken, hetzij om op hem toe te zien en hem het ontvluchten onmogelijk te maken’. Dat is dus wat anders dan een eereescorte.
Men leidt iemand naar de plaats waar men wil dat hij komen zal? en de geleide blijft in dezen passief? Maar wanneer Psalm 25 zegt: Leid mij in Uwe waarheid, en leer mij; want Gij zijt de God mijns heils - dan krijgen wij toch wel een anderen indruk. Daar vragen wij geleid te mogen worden daarheen, waar wij verlangen te komen. ‘Leiden’ is een causativum bij lijden, in de beteekenis van ‘gaan’, dus: doen gaan. Op zulk een vriendelijke manier als waarop wij onzen aangehoudene naar den Officier van Justitie lieten ‘leiden’, straatje uit, hoekje om...? Ja, leiden wordt bepaaldelijk gebezigd met betrekking tot een zachte, langzame beweging. ‘Die gaen wil werdt geleyt, die niet en wil, gesleept’ (Cats), ‘De mensch wil niet gedwongen, maar vriendelyk geleid worden, daar heen hy wezen moet’ (Van Effen).
Dus is leiden ten slotte ook geen geschikte term om te bezigen in gevallen waar wij een verdachte voor den Officier willen brengen? Leiden niet, omdat het een vriendelijke bedoeling onderstelt, en geleiden niet, omdat dit onderstelt het bewijzen van eer, het verleenen van bijstand?
Toch wel; ‘leiden’ kunnen wij gerust in ons geval bezigen, want ‘geleiden’ moge dan bepaaldelijk de vergezelling doen uitkomen, ‘leiden’ sluit een vergezelling stellig niet uit. De bewerker van het artikel in het Woordenboek voornoemd zegt s.v. ‘Leiden’: Van gevangenen, ook met de bepaalde bijgedachte dat deze door de gerechtsdienaars worden vastgehouden. Vandaar is ‘ongeleid’ zooveel als: los. ‘Daer wierden oock twee andere, zijnde, quaetdoenders, geleyt, om met hem gedoot te worden.’ (Luc. 23, 32) ‘Aldus voorgaende tusschen de dienaers, ongeleyd’ (v. Braght).
Resumeerende zouden wij willen zeggen dat, alle theoretische beschouwingen ten spijt, wij in het onderhavige geval - het doen verschijnen van een aangehouden verdachte voor den rechterlijken ambtenaar - zoowel voorleiden als voorgeleiden kunnen bezigen.
| |
Doorlichten
Binnenkort zal onze Maatschappij haar personeel in de gelegenheid stellen door middel van z.g. ‘doorlichten’ op t.b.c. onderzocht te worden. Door eenige circulaires zal het personeel daarover moeten worden ingelicht en uiteraard zal daarin eenige malen het voltooid deelwoord van het werkwoord ‘doorlichten’ worden gebruikt. Nu schrijft het Bureau, dat deze massakeuringen doet verrichten halsstarrig ‘doorlicht’, dat naar mijn gevoelen zou moeten luiden: ‘dòòrgelicht’. Het gaat hier m.i. om de vraag: Is het werkwoord ‘doorlichten’ scheidbaar of onscheidbaar. Ik ben de eerste meening toegedaan.
Kr.
Er zijn twee manieren om dit te onderzoeken. De eerste is de gemakkelijkste; de kosten daarvan bedragen f 2, - à f 2,50. Men laat een dokter komen en vraagt hem hoe het moet. Wat hij dan zeggen zal is fout. (Hij zal zeggen: doorlícht. Wat ook maar een beetje dokter is spreekt van ‘het’ arm, das Arm. Arm is mannelijk in het Duitsch, maar dat weet een dokter niet.)
De tweede manier is wat omslachtiger: wij kijken wat het groote Woordenboek er van zegt. Dat zegt er als gewoonlijk vrij veel van: Door, met de samenstellingen er bij, zoowat 220 kolommen, d.i. ruim 15000 regels, ongeveer 600.000 letters.
Goed, maar dan weten we het ook.
| |
| |
Het woordenboek onderscheidt een groot aantal gevallen, waarvan voor ons doel er 7 van belang zijn.
1) De klemtoon ligt op ‘door’ en de samenstelling is scheidbaar:
a) Het object is de weg waarlangs, de opening waardoor of de ruimte waarover de handeling plaats heeft.
b) De handeling wordt voortgezet van de eene zijde van een zaak tot de andere.
c) De handeling heeft plaats door een tusschenstof of een bedekking.
2) De klemtoon ligt op het tweede lid der samenstelling en deze is onscheidbaar:
d) Als b), doch nu met den nadruk op den aard der handeling.
e) Er ontstaat een opening in de zaak of, soms, de zaak wordt gedeeld.
f) De werking heeft plaats over de geheele massa of uitgestrektheid van een zaak, of op tal van plaatsen daarin; de zaak wordt geheel tot voorwerp der handeling.
g) De zaak beweegt zich in een andere, op de wijze die het het ww. uitdrukt.
Gaan wij nu na ònder welke rubriek ons ‘doorlichten’ valt, dan zien wij dadelijk dat het stellig niet bij d, e, f of g thuisbehoort, dus alvast niet bij de onscheidbare. Het beste is het in te deelen onder c): de handeling heeft plaats door een tusschenstof, n.l. het in onderzoek zijnde lichaam. Scheidbaar dus; dóórlichten, lichtte door, doorgelicht.
‘Doorlichten’, onscheidbaar, zou thuis behooren onder f): Van licht doordringen. ‘Maeckt my waerachtich, doorlicht, ende leert my.’
Bezien wij nu de verschillende woorden met door-, dan kunnen wij rekenen als te behooren onder a): dóórdraven, -drijven, -kruipen, -loopen, -reizen, -rijden, enz. Onder b) zijn te rangschikken: dóórblazen, -lichten, doorspuien en dgl. Onder c): dóórbloeden (‘Deze doek is reeds dóór gebloed’), -lichten (het in geding zijnde woord), enz.
Van de onscheidbare kan d) onbesproken blijven. Onder e) vallen: doorbóren, -breken, -graven, -klieven, -priemen, -steken, enz.
Vele onder f) of [en] g): doorádemen, -aderen, -bakken, -blakeren, -drenken, -groeven, -kruisen, -lichten (zie de aanhaling hierboven), -schieten, enz.
Het Bureau dat het in geding zijnde dóórlichten doet geschieden, houdt - zegt onze inzender - ‘halsstarrig’ vast aan doorlíchten, met den klemtoon op -líchten, en spreekt van doorlícht. Misschien zal het thans, voorgelicht, terugkeeren van den verkeerden weg.
| |
Zwaarwegendst
Ik meen mij te herinneren geleerd te hebben dat een deelwoord niet in de vergrootende of de overtreffende trap mag worden gebruikt. Natuurlijk zijn er wel uitzonderingen op de regel. Zoo kan iemand meegaander zijn dan een ander (Van Dale), hoewel ik zou prefereeren meer of minder meegaand. Maar zwaarwegendst, zooals ik in een professoraal opstel lees, lijkt mij een gruwel. Men zou gevoegelijk kunnen spreken van de zwaarst wegende weerstand of van den meest zwaarwegenden. In het begin van dit opstel spreekt de schrijver over ‘niet minder zwaarwegend’; Van Dale noemt het heele woord zwaarwegend niet, wel zwaarwichtig, dat natuurlijk wel kan worden tot zwaarwichtiger of tot zwaarwichtigst. Ik spreek nu niet eens over het gallicisme dat in dit woord is verborgen: iets is zwaar, maar weegt niet zwaar. Al schrijvende bemerk ik toch dat het ‘wegen’ meer moet opgevat worden als ‘gelden’. Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen.
Ke.
De deelwoorden hebben inderdaad geen trappen van vergelijking op -er, -st, zoolang zij niet * volkomen als bijv. nw. worden gebruikt en gevoeld. En dat geval doet zich betrekkelijk zelden voor, want de participia houden, waarschijnlijk mede door hun sterk sprekende afzonderlijke vormen, lang en taai vast aan hun werkwoordelijken aard: de graad, waarin men dat gevoelt, kan meer of minder zijn, maar het is uitzondering als het geheel in ons besef afwezig is bij het gewone taalgebruik. Den Hertog I 114 en 162 is mij nog te ruim met zijn voorbeelden. Toch zegt ook hij: ‘wordt de verbale beteekenis nog wèl gevoeld, dan is de omschrijving met “meer” (en meest) in gebruik’. En Overdiep, Stilistische Grammatica 272 zegt: ‘Woorden, die niet van oudsher in comparatieven vorm mogelijk zijn, zullen, wanneer ze adjectief worden, gemakkelijk de omschrijving door “meer” aannemen: de participia’.
Al wil ik voor de taxatie ‘een gruwel’ mij geen partij stellen, heel leelijk, en taalkundig fout, vind ik het aangehaalde ‘zwaarwegendst’. Ongetwijfeld is ‘zwaarstwegend’ hier het eenig juiste, wanneer men n.l. een superlatief van dit woord zwaarwegend aanwenden wil. Ieder zal in dit woord nog het verband met het werkwoord ‘wegen’ gevoelen, hetgeen trouwens door de bepaling ‘zwaar’ nog wordt bevorderd. Onjuist, zou het zijn, hier den superlatief met ‘meest’ te gebruiken: ‘meest zwaar’, dat is eenvoudig: zwaarst.
Dat ‘iets weegt zwaar’ een gallicisme zou zijn, en geen goed Nederlandsch, moet ik tegenspreken. Het komt in het Middelnederlandsch al voor; en is in dialect en lagere volkstaal zeer gewoon, ik denk: veel gewoner dan ‘is zwaar’.
| |
| |
| |
Beter schrijven
In de krant lees ik: ‘Voor den politierechter terechtstaande eischte de officier van Justitie tegen den oplichter vier maanden’. 'k Vind het in een ordentelijken rechtsstaat niet te pas komen, dat een officier van Justitie, die zelf voor den politierechter terechtstaat, tegen een oplichter vier maanden eischt. Maar zoo zal de berichtgever het niet hebben bedoeld. Doch hij was onnauwkeurig bij het vervangen van een bijzin door een tegenwoordig deelwoord. De zin had moeten blijven luiden: ‘Toen de oplichter voor den politierechter terecht stond, eischte de officier tegen hem...’.
Dergelijke niet bedoelde verschuivingen van een bepaling komen we vaker tegen. In een kookboek, afdeeling spijzen voor diabetici, vinden we: ‘deze recepten mogen niet worden klaar gemaakt zonder den dokter te hebben geraadpleegd’.
Had de schrijfster den zin bedrijvend gelaten, dan was het goed geweest: ‘Men mag deze recepten niet klaar maken, zonder den dokter te hebben geraadpleegd.’ Of ze had den voorzin wel lijdend kunnen nemen maar dan met den nazin: ‘zonder dat men den dokter heeft geraadpleegd’.
Elders is te lezen: ‘Naast Isabelle Aird staande, was het niet moeilijk uit de gelijkenis op te maken, dat het haar broer Charles was’. De beteekenis kan men heel wel begrijpen, maar de zin is totaal foutief. Wat is het naast Isabelle Aird staande? Het eerste ‘het’? Neen, het tweede ‘het’, want dit is vervanging van ‘hij’. De zin had dienen te luiden: Als hij naast I.A. stond, was het niet moeilijk uit de gelijkenis op te maken, dat hij haar broer Charles was.
In een andere krant staat: ‘Velen van hen zaten met stomheid op hun banken geslagen’. Dit is een quaestie van verkeerden stijl: ‘op hun banken’ moet niet tusschen ‘stomheid’ en ‘geslagen’ staan. Men kan iemand met zijn vuist, met een stok, met een bezem op een bank slaan (op = naar toe en neerkomend op), maar niet met stomheid. Had de verslaggever gezet: ‘zaten op hun banken met stomheid geslagen’ of ‘zaten met stomheid geslagen, op hun banken’ (op = zich bevindende op de plaats van), dan was het goed geweest.
Zijn deze verkeerdheden het gevolg van het te snelle werken van den journalist of van onvoldoende geoefendheid in zuiver schrijven? Hier betreft het toevalligerwijze kranten. Maar nu we in vele boeken dezelfde verkeerdheden vinden en het haastige werken van de journalistiek daar niet de oorzaak kan zijn, moeten we zeggen: we dienen beter te leeren schrijven; en spreken.
J.T.
| |
Moeizaam
Moeizaam, een woord dat onder ernstige verdenking staat. - ‘Onder verdenking’? een germanisme pur sang!
Laat ons beginnen met de erkenning dat het gebruik van moeizaam onder Duitschen invloed staat, dat het Duitsche voorbeeld hier stimuleerend gewerkt heeft. Maar, dat toegegeven, mogen wij het daarom als een germanisme beschouwen? Ons dunkt van neen; het is geen vorming in strijd met ons taaleigen.
Wij kennen eenige vormingen met -zaam die niets ‘vreemds’ hebben; ‘deugzaam’, om maar eens een voorbeeld te noemen, deugd bezittend, rijk aan deugd, van deugd getuigend.
Dit ‘-zaam’ - Hd. -sam; Eng. -some - is van oude afkomst. ‘Formeel’, zegt Franck-Van Wijk, ‘= gri. homos, “dezelfde, gelijk”’ (zie ons art. Homos-Homoios, 1940, 5). Vgl. lat. simila. De oorspronkelijke beteekenis van ons -zaam zal geweest zijn zooiets als: verbonden met...
In dit licht beschouwd, is tegen ‘moeizaam’, in den zin van: ‘verbonden met moeite’ niet veel in te brengen. ‘De sobere kost, zoo moeizaam verdiend’; ‘een moeizaam werk, een moeizaam leven’.
Een inzender denkt bij ‘moeizaam’ aan een contaminatie van ‘langzaam’ en ‘moeilijk’; ‘langzaam’ moet dan blijkbaar voorstellen een woord, ‘van vreemde smetten vrij’, echt Nederlandsch. Zeker, langzaam is veel meer in gebruik dan moeizaam, welk woord tot de geschreven taal beperkt gebleven is, maar als het er op aankomt is ‘langzaam’ veel eer een germanisme dan het veel-gesmade moeizaam.
Wat zou ‘langzaam’, met ‘ons’ -zaam, moeten beteekenen? ‘verbonden met lang’, dus zooiets als langdurig. Dat heeft het inderdaad beteekend, en langzaam in den zin van langdurig zou dus Nederlandsch zijn, maar waar vandaan dan de tegenwoordige beteekenis: traag, veel tijd vergend? Daarvoor moeten wij teruggaan tot een ouden vorm, met -seimi, iets heel anders dan ons -zaam, -sam, -some, simila. Dit -seimi beteekende ‘traag’, en door het phonetisch samenvallen (in ‘samenvallen’ zit ook ons -zaam!) van -seimi met -zaam, is ‘langzaam’ aan zijn tegenwoordige beteekenis gekomen. De vorm -seimi echter is Duitsch, die is in het Nederlandsch nooit aangetroffen.
‘Langzaam’ is Nederlandsch, geen mensch die daaraan twijfelt; maar als dit woord als ‘zuiver’ beschouwd wordt, laat ons dan ook het woord moeizaam zijn brieven van Nederlanderschap niet onthouden.
N.B. ‘Langzamerhand’ is een absolute genitief; een van de weinige absolute constructies die in de dagelijksche taal zijn opgenomen.
|
|