[Nummer 12]
Vijftien jaar...
Met dit nummer is de derde reeks van vijf jaargangen voleind; meer dan honderdvijftig keer hebben wij thans met elkaar gesproken over wat ons allen na aan het hart ligt - de belangen van de taal. Vijftien jaren, van veel liefs en veel leeds.
Velen zijn van ons heengegaan. Onze Raad verloor zijn leden Kern, Prinsen, Beets, Overdiep, Van Ginneken; ons Bestuur zijn lid Metz. Vele leden van het Genootschap ook zijn ons door den dood ontvallen; de oorlog heeft ook onder ons slachtoffers geëischt. Maar nieuwe leden hebben ons deskundig College versterkt, nieuwe belangstellenden zijn tot onzen kring toegetreden.
Wij zijn niet meer het kleine groepje van eerst; ons aantal is gestegen van enkele tientallen tot evenzoovele duizenden; ons blad, met zijn 500 exemplaren en zijn jaargang van niet meer dan 24 pagina's, is uitgegroeid tot een van 108 pagina's, met een oplaag van 6500; - een groei van één tot meer dan vijftig.
Helaas heeft de oorlog ons ook hier getroffen; de moeilijkheden bij de papiervoorziening hebben de oplaag van ons blad verlaagd tot iets meer dan 5000; den omvang doen inkrimpen tot de bescheiden vier pagina's van weleer. Verarming allerwegen.
Maar de geest is dezelfde gebleven, de wil om werkzaam te zijn ten bate van ons volk en zijn taal. En het stemt tot groote voldoening en dankbaarheid, dat het ons gegeven is geworden ons doel na te streven, ook in de jaren onzer verdrukking, zonder afwijking van den rechten weg, zonder concessies van eenigen aard, zonder het hoofd te buigen voor eenige macht.
En nu: wat hebben wij bereikt met onzen goeden wil, met onze vijftien jaren werken; hebben wij ons volk verder gebracht, nader tot de taal? Zijn de zonden tegen de taal welke wij begaan lichter en minder in aantal? is het besef gegroeid dat de taal een kostbaar bezit is, dat wij hebben te eeren en te onderhouden?
Zeker, sedert wij ons werk begonnen is er heel wat veranderd; voor velen, stellig, is de taal niet meer de asschepoester van weleer; links en rechts is zij het voorwerp van ernstige en liefderijke beschouwing geworden. Vele tijdschriften hebben thans rubrieken aan de taal gewijd; de chemici, de luchtvaart, de techniek in het algemeen, zij streven met ernst en volharding naar een herziening van hun terminologie. Maar het volk - want om ons volk in zijn breede lagen is het te doen - is ons volk nader gekomen tot de taal? Is er vooruitgang te bespeuren? Is er winst behaald?
Wie om zich heen ziet, zou geneigd zijn eer van achteruitgang te spreken dan van vooruitgang; eer van verlies dan winst. Dus toch: onbegonnen werk?...
Laat ons niet trachten de resultaten te wegen; wie zal zeggen hoe ver wij gedaald zouden zijn indien wij, nu vijftien jaar geleden, ons werk niet opgevat hadden. Laat ons tevreden zijn met het besef dat, hoezeer wij nog tekortschieten in eerbied voor de taal, alom het bewustzijn van die tekortkoming aanwezig is; dat, zoo wij zondigen, wij althans niet meer zondigen in onbewustheid.
Laat ons niet den afstand peilen die ons scheidt van het doel; laat ons geduldig voortgaan op den weg die zich voor ons afteekent, in de richting waarvan wij gevoelen dat zij de goede is. Geduldig voortgaan, zonder omzien.
Nil desperandum!