andere regeling brengt, kan het zijn, dat de spellingkwestie wegvalt. Maar de daarachter liggende vraag valt daarom nog niet weg: adjectief of adverbium? Practisch niet - men denke aan de beoefening van andere talen, waarin het onderscheid voor elkeen verder gaat dan louter spellingverschil -, en voor het taalkundig inzicht en gevoel niet. Vergelijking met min of meer overeenkomstige gevallen in eigen en in vreemde taal kan dan verhelderend werken; maar vooral de geschiedenis van het woord naar zijn vorm en zijn beteekenis. Want vaak werkt het oude nog na, waar het voor oppervlakkige waarneming verouderd en verdwenen schijnt. Het taalkundig onderscheid van mannelijk en vrouwelijk geslacht bestaat niet meer in het algemeene beschaafde Nederlandsch, behalve in enkele gevallen ter aanwijzing van het natuurlijk geslacht, zoo denken velen; maar de veel gebruikte en onmisbare voornaamwoordelijke aanduiding van zaaknamen naar de geslachten toont dit anders. Het onzijdige geslacht is weg in het Fransch, meent men. Neen, zegt de beroemde taalkundige Bréal in zijn Sémantique, het leeft voort in den geest en in de taal, en breidt zich uit, door den invloed van enkele voornaamwoorden ‘qui ont été sauvés du naufrage’: le, ce, que, quoi. ‘Behalve’ heet bij velen, en lijkt, een voorzetsel; maar in de verbinding met een persoonlijk voornaamwoord komt het oorspronkelijke karakter van bijwoord in een absolute naamvalsconstructie voor den dag. Het zijn maar enkele voorbeelden uit de menigte.
Zoo kan het schijnen, dat elk oorspronkelijk bijwoord in de verbinding onderwerp-persoonsvorm van zijn -bijwoord tot adjectief is geworden, althans wanneer zulk een gelijkluidend adjectief ook overigens voorkomt; maar een klein taalfeit, dat de herinnering aan den ouderen toestand levendig houdt, kan dien overgang verhinderend in den weg treden.
Dat kleine feit is hier het bestaan van het nog altijd louter bijwoordelijke te vergeefs naast vergeefs, als volkomen synoniem. Overal, waar men te vergeefs kan schuiven in de plaats van vergeefs wordt dit laatste ook nog steeds als bijwoord gevoeld. Het was vergeefsche moeite. Het was moeite tevergeefs. Alle moeite was tevergeefs, of: vergeefs.
In de gegeven voorbeelden zal dus overal het bijwoord voorkomen, en niet het adjectief. In zin 3 is de tweede helft elliptisch; vergelijk bv.: ik riep nog, maar tevergeefs (riep ik). Alleen ten aanzien van zin 5 kan men twijfelen, maar dit zinnetje lijkt ongewoon, wat gemaakt voor de gelegenheid. Zegt men niet veeleer: alle pogingen bleken vergeefs te zijn? Is dit niet althans de vollediger gedachte en uitdrukking? (Vgl. ook zin 1).
Hier past nog een opmerking. Blijken, schijnen en de andere ‘koppelwerkwoorden’ zijn lang niet zulke kleurlooze, vage, leege werkwoorden als zijn veelal is, maar ze zijn ook niet in staat zoo veelzijdigen dienst te doen als ‘zijn’, dat vaak andere werkwoorden min of meer vervangt. Waar wordt er geloot? Het is (d.w.z. gebeurt) in de school. De vergadering is (wordt gehouden) op 1 October. De bodedienst is dagelijks (gaat, rijdt). De paarden zijn (bevinden zich) ginds. Dat is (valt, treft) tegelijk! Wij zijn samen (vertoeven, verkeeren, komen, gaan). ‘Blijken’ of ‘schijnen’ zijn hier niet te gebruiken; tenzij men er: ‘te zijn’ aan toevoegt. Al deze voorbeelden bevatten bepalingen van plaats, tijd, omstandigheid. En deze groepen, voor zoover zij dan uit enkele woorden - dus bijwoorden - bestaan, hebben een veel sterkere afscheiding van de adjectieven dan de groote groep der bepalingen van hoedanigheid, waarin de talrijke bijwoorden veelal van bijvoeglijken oorsprong zijn. Zij zijn voor verreweg het grootste deel oud-overgeleverde bijwoorden, die slechts bij uitzondering een bijvoeglijken vorm naast zich hebben toegelaten voor louter attributief gebruik. Voor tijd en plaats zijn dat: hedendaagsch, huidig, dagelijksch, gindsch en enkele andere. Van de bijwoorden van omstandigheid zijn: onverwachts, onverhoeds, rechtstreeks, en (te) vergeefs zulke gevallen. Maar ook hier heeft het adverbium den voorrang.