men nog als onfraaie vrijheden van familiare praattaal eigenlijk veroordeelen, het laatste heeft een onbetwiste plaats in de meer verzorgde spreek- en schrijftaal. Hooft heeft het reeds. En het tegengestelde bijwoord: verre, ver, kreeg al in de middeleeuwen volle bijvoeglijke aanwending als attribuut.
Tevreden is zonder eenigen twijfel bijvoeglijk naamwoord in: de baas was tevreden, zoowel als in: een tevreden baas, maar er is een tijd geweest dat het een bijwoordelijke bepaling was: in vrede, in rust. Die uitdrukking werd geleidelijk tot één woord, synoniem met: bevredigd, gerust, voldaan, vergenoegd -, kreeg daarna, als naamwoordelijk deel, geheel het karakter van adjectief, en werd eindelijk ook vóór zelfst. naamwoorden geplaatst (attributief).
Maar hoe staat het nu met thuis, terecht en het 17de-eeuwsche: te of ter degen? Geen van alle hebben den attributieven staat bereikt, maar praedicatief doen zij alle eenigszins den dienst van adjectieven: ik ben hier, voel mij hier, heelemaal (volkomen) thuis; daar zijn we niet van thuis; we zijn terecht (op de juiste plaats); nu is 't te(r)degen (behoorlijk, goed)? Het W.N.T. heeft voor terdegen als adjectief een eigen plaats; en het zegt bij ‘terecht’, dat het bij koppelwerkwoorden als bijvoeglijk naamwoord kan worden beschouwd. Bij ‘thuis’ geeft dezelfde redacteur die opvatting echter niet. Wij zouden óók bij te(r)deeg en terecht aarzelen om van bijvoeglijk naamwoord te spreken.
Als opmerkelijk verschijnsel hebben wij in de Nederlandsche (en de Friesche) taal talrijke, ten deele al eeuwenoude verkleinwoorden van bijwoordelijken aard en oorsprong; verscheidene er van kunnen met: ‘het is’, ‘het was’ worden verbonden, sommige zelfs, in de familiare taal, met ‘zijn’ verbonden bij een persoonlijk onderwerp voorkomen: het is welletjes, netjes, dunnetjes; de zieke is minnetjes, slapjes, zwakjes; hij was nogal welletjes; wat ben je stilletjes. Zijn ze dan bijvoeglijk naamwoord geworden? Wij gelooven het niet. Wij gebruiken ook het onverkleinde wel, vanouds specifiek bijwoord naast het adjectief goed, op die manier: is het wel met hem? Hij is wel.
Een verre vriend - ver gewaand althans - staat plotseling voor ons; hij kwam geheel onverwacht. Wij hebben, zeggen wij, onverwachts bezoek gekregen. En wij kunnen vertellen van: dat onverwachtsche bezoek, en dien onverwachtschen gast (deze adjectieven vermeldt het W.N.T. niet, maar zij komen ons heel gewoon voor. De parallel: onverhoedsch heeft het W.N.T. wel). De gast zelf kan zeggen: Is (was) dat niet onverwachts?
Is dit laatste nu adjectief? en dus, volgens De Vries en Te Winkel, met sch te schrijven? Wie zal het beweren?
(Wordt vervolgd)