Strijd.
Een lezer schrijft ons het volgende:
‘Met een onzer relaties hebben wij een verwoede discussie gevoerd over een taalkundige kwestie. Wij hadden in een brief de volgende zinsnede opgenomen:
“........ op welk bedrag bij verblijf in Indië nadien, tijdens een daar heerschenden actieven oorlogstoestand.....”
Onze relatie beweert gerild te hebben bij het zien van dezen zin; volgens hem moet het zijn:
“tijdens een daar heerschende actieve oorlogstoestand.....”
en dat niet, omdat hij de schrijfwijze-Terpstra voorstaat, terwijl wij te onzen kantore trouw den naamvals“n” schrijven, maar omdat het volgens hem eerste naamval is. Wij hebben hem niet kunnen overtuigen. Hij zegt de kwestie aan een doctoranda in de Nederlandsche Taal voorgelegd te hebben, die geantwoord heeft, dat het beide goed is, want “dat het er van afhangt, of men “tijdens” als voorzetsel, dan wel als bijwoord beschouwt”.
Wij begrijpen dit antwoord niet goed en zijn er nog niet geheel door overtuigd dat onze schrijfwijze - vooropgesteld natuurlijk, dat men den naamvals“n” bezigt - niet de eenig juiste is. Kunt U ons een uitleg van het antwoord geven? Maar de kwestie wordt nog vertroebeld door het volgende. Volgens onzen taalkundigen tegenstander maakt het verschil uit of er staat “heerschende”, dan wel bv. “huidige”, “want heerschen is een werkwoord, dus de oorlogstoestand heerscht en dan is het ook eerste naamval”! Onze pogingen hem te overtuigen, dat het woord hier bijvoeglijk gebruikt is en dat het er niets toe doet of men het woord “heerschend” dan wel “huidig” gebruikt, hebben gefaald. Kunt U ons in dezen helpen?’
Dat willen wij gaarne doen, ten aanzien van het tweede geschilpunt. Want ten aanzien van het eerste - de vraag of in het gegeven zinsdeel ‘tijdens’ beschouwd mag worden als bijwoord bij ‘heerschen’ -, nu een deskundige in dezen gesproken heeft, past het ons te zwijgen, althans ons te onthouden van het geven van een ‘uitleg’. Onze lezer zal haar om die uitlegging moeten verzoeken, en, daar deze stellig ook voor onze andere lezers van belang zal zijn, zal het ons een genoegen zijn daarvoor onze kolommen open te stellen.
Wat het tweede punt betreft, komt het ons voor dat hier een misvatting heerscht. Heeft de ‘taalkundige tegenstander’ misschien gedacht aan voorzetsels die oorspronkelijk deelwoorden waren, en vóór ze daarin overgingen voor het taalgevoel, in zgn. ‘absolute constructie’ stonden? Men zal zich herinneren wat wij vroeger over deze absolute constructies schreven: gedurende, niettegenstaande, uitgezonderd enz. enz. (O.T. 1941, 77 vlgg; 1944, 40). In verbinding daarvan met een substantief kan men beide oorspronkelijk voor nominatief aanzien. Het is een oud vraagstuk, welke naamval zoo'n ‘absolute naamval’ in het Nederlandsch geweest is (en in enkele gevallen, waar wij dien nog hielden, thans nog is: ‘ijs en weder dienende’). Maar met de ter beoordeeling gegeven constructie heeft dit alles niets te maken.