De ‘conditionalis’.
‘Ik zei onlangs in gezelschap: “Als de oorlog niet was uitgebroken, was ik al ingenieur geweest”; tegen dit “was ik al geweest” werd bezwaar gemaakt. “Als je ingenieur geweest bent, ben je het nu niet meer, en dit is juist hetgeen je niet bedoelt”, werd gezegd. “Op mijn eindexamen hebben ze mij een dergelijke zinsconstructie als fout aangerekend.”’
Aldus een lezer. Laat ons maar weer eens zien.
Als er geen oorlog uitbreekt, ben ik (zal ik zijn) in 1945 ingenieur; ....., draag ik (zal ik dragen) in 1945 den ingenieurstitel (praes. met fut. ingesloten).
Als er geen oorlog zou zijn (was) uitgebroken, zou ik in 1945 ingenieur geweest zijn (was ik geweest) (plusquamperf. conditionalis, of beter: irrealis) = zou ik in 1945 gedragen hebben (had ik in 1945 gedragen) den ingenieurstitel.
Het jaar 1945 lag bij den eersten zin in de toekomst. Bij nabetrachting van den tweeden zin is 1945 heden geworden; men vervangt het dus door: nu, al of: nu al.
De voorwaardelijke wijs (conditionalis) wordt vaak vervangen door de correspondeerende vormen van de aantoonende wijs: ik zou krijgen - ik kreeg; ik zou gekregen hebben - ik had gekregen. Zoo wordt ook: ik zou zijn, tot: ik was; ik zou geweest zijn, tot: ik was geweest. De omslachtige Nederlandsche benaming van deze werkwoordsvormen: onvoltooid verleden toekomende tijd, drukt wel aardig het karakteristieke er van uit: zij geven een werking aan, voltooid of onvoltooid, in het verleden gezien als toekomstig: de man beloofde mij verleden week nog, dat hij binnen veertien dagen alle stukken afschrijven zou (afgeschreven zou hebben). Deze vormen worden zeer veel aangewend ter uitdrukking van toekomstige handelingen, die van een voorwaarde afhankelijk zijn; en inzonderheid van: onderstelde toekomstige werkingen, die niet tot werkelijkheid worden, omdat de voorwaarde onvervuld blijft, ja, vaak onmogelijk is.
De opmerking, dat ‘geweest zijn’ zou inhouden: nu niet meer zou zijn, gaat hier niet op. Dat ‘ingenieur zijn’ beteekent hier: den ingenieurstitel dragen, met de bijgedachte: voor het eerst, zoo pas zijn, dragen; dus: het diploma in zijn zak hebben. Door het parallellisme der tijden in de twee leden van den samengestelden zin komt ‘ingenieur zijn’ evenals ‘uitbreken’ in het plusquamperfectum; het zou ook heeten: zou ik in mijn zak gehad hebben. Zal men concludeeren: ‘gehad’, dus nu niet meer hebben? Als je geschoten had, was je verloren geweest; ‘geweest’, dus behouden? Leuke grapjes, maar geen taalkunde!
Het bijzondere, dat in den door onzen lezer medegedeelden zin aanleiding gaf tot de gestelde kwestie, is dit: dat ‘ingenieur zijn’ hier reeds als voltooide handeling bedoeld en gevoeld wordt: den titel verkregen hebben; de constructie van den zin brengt mede, dat dit weer in den voltooiden tijd komt te staan. Daarbij werkt de speciale bijgedachte, die het deelwoord geweest niet zelden opwekt: nu voorbij, dit in de hand. Vervang ‘ingenieur zijn’ door: den ingenieurstitel bezitten (dat even duratief is als ingenieur zijn, tegenover het momenteele van: verkrijgen, verwerven, bereiken en dgl.), dan valt ons het formeel verleden karakter van den werkwoordsvorm niet zoo op, ofschoon men evengoed kan volstaan met: zou bezitten, als met: zou zijn; een vereenvoudiging, die met ‘verkrijgen’ niet mogelijk is.
Hetzelfde verschijnsel doet zich voor met bv.: indien niet..., zou je al dood geweest zijn, òf: al dood zijn. Zet men: omgekomen zijn, dan is de vervanging: zou omkomen niet mogelijk. Meer voorbeelden zullen wij maar niet geven, ze zijn gemakkelijk te vinden.