Etymologie.
Oorbaar. De oorspronkelijke beteekenis moet geweest zijn: datgene wat uit iets gedragen, voortgebracht wordt, dus: opbrengst, een opvatting die gemakkelijk overgaat in de algemeenere van: nut, voordeel. ‘Nocht vaaderlyke achtbaarheid, nocht eyghen oorber, nocht recht, nocht eedt, hadden die lust naar tierannigh gebiedt kunnen lesschen.’ (Hooft, Ned. Hist.). ‘De gemeene oorbaar’, het algemeen belang. ‘Die sorght, en waeckt, en slaeft, en draeft, en ploeght en sweet, En tot 's lands oorbaer vast een lastigh ampt betreed...’ (Vondel).
Als bnw. opgevat, het mnl. ‘oorbaerlijc’, denkelijk ontstaan in zinnen als: het is (mij) oorbaar, al of niet gevolgd door een nadere bepaling. Nuttig, voordeelig, dienstig, geschikt, al naar het verband. ‘Alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en zijn niet oorbaer’ (1 Cor. 6.12). Toen de beteekenis ‘nuttig, voordeelig, dienstig’ niet meer werd gevoeld, werd oorbaar gebezigd in den zin van: gepast, behoorlijk, billijk, al naar het verband; welvoeglijk, kiesch, t.w. met betrekking tot woorden.
Oudroest. Oud ijzer, afgedankt, roestig ijzerwerk en andere rommel. In verband hiermede wordt het woord tegenwoordig opgevat als gevormd uit ‘oud’ en ‘roest’, maar gezien de oude en dial. vormen oldrüse, (alt)reuse, altreis(ch), is het niet onmogelijk dat het woord oorspronkelijk niets te maken had met ‘roest’, maar in de plaats gekomen is van ‘oudroes’.
Overbodig. Bij Hooft ‘volbodig’ en mnl. ‘orbodich’. Eigenlijk: aanbiedende iets te doen; vandaar: zeer bereid of genegen tot iets, bereidvaardig. In deze beteekenissen thans verouderd. Ook: kwistig, niet spaarzaam, royaal; soms ook: overdadig. Thans ongewoon. De tegenwoordige beteekenis is: meer dan noodig is, meer dan vereischt wordt, overtollig.
Palfrenier. Oorspronkelijk: Iemand wien de zorg voor paarden is opgedragen, paardenknecht, stalknecht. In later tijd: Tweede koetsier, koetsbediende.
Afgeleid van mlat. ‘paraverêdus’, of veeleer uit rom. vormen daarvan. Een van Gallië uit verbreid woord, bestaande uit gri. ‘para’, bij, en gall.-mlat. verêdus, paard. Door dissimilatie ontstonden mlat. palafrêdus, ofr. palafreid, palefroid, fr. palefroi (eng. palfrey, mnl. palefroot) ‘telganger’.
Het germaansche woord voor paard is ros, naast mnl. ‘ors’ (hors) (lat. equus, gri. hippos).
Pent. Is het algemeen verspreide mlat. ‘panata’, een afleiding van ‘panis’ en beteekent: broodsop of broodpap. ‘Appelpent’, nu gebezigd voor appelmoes, was dus oorspronkelijk hetzelfde als ‘appelprol’, appelen met brood gebakken.
Plotseling. Vroeger ‘plotselijk’, dat nu in onbruik is geraakt. Eigenlijk: op de manier van -, met een slag, doch gewoonlijk in het bijzonder: even snel, even onverwacht als een slag.
Puik. Oorspronkelijk de naam van een soort van Delftsch laken (door Aert v.d. Goes in 1550 tegenover de andere holl. lakensoorten gesteld, die ‘alle grove lakenen zijn’). Het woord kreeg de tegenwoordige beteekenis in samenstellingen als: puik-best (± 1500 reeds puik-goet), ‘puike waar’.
Ras. Gekeperde stof. Wordt wel uit den Bosnischen stadsnaam Rascia of uit den naam van de stad Arras in Noord-Frankrijk verklaard. Waarschijnlijker is de afl. uit lat. râsus, ‘geschoren’.
Rasp. Sedert de 16de eeuw; = nhd. ‘raspe’, eng. ‘rasp’. Uit ofr. ‘raspe’ (fr.: râpe), znw. bij ofr. ‘rasper’ (fr. râper): vijlen, raspen. Deze woorden zijn weer ontleend aan het ohd. ‘raspôn’, bijeenschrapen.
Redekavelen. In de 16de eeuw opzettelijk gevormd uit ‘rede’ + ‘kavelen’; dit laatste woord i.d. bet. van: met overleg ordenen.
Roekeloos. Naar de oude, in het Mnl. bekende opvatting: zonder zorg voor zijn hoogere of geestelijke belangen, zonder zorg in het zedelijke, zonder verantwoordelijkheids- of plichtgevoel, niet luisterende naar de stem van het geweten; zoowel in een sterkere opvatting: gewetenloos, snood, als in een minder sterke: lichtzinnig, wuft, zonder ernst. Naar de tegenwoordige opvatting: zonder zorg met betrekking tot de gevolgen eener handeling of een daaraan verbonden gevaar, in hooge mate onbezonnen of onberaden. ‘Veelen... hielden 't voor een reukloos werk; als hebbende maghtigh bezwaar in, en niet genoegh waaroms’ (Hooft, Ned. Hist.). ‘Hoe kort volgt smart den lust van reuckeloose min’ (Vondel). (De vorm ‘reukeloos’ is blijkbaar een vertaling van hd. ‘ruchlos’, waarbij ‘ruch-’ door ‘reuk’ werd weergegeven.)
Sakkerloot, ook ‘sapperloot’, nog niet bij Kiliaan. Het eerste lid geeft geen moeilijkheid: fr. sacre; de verklaring van het tweede lid is onzeker. Vgl.: sapperdekriek (Sacre Christ), oud-nnl.: gans sacker willigen (Gods sacre wil), gans sakkerlysjes (Gods sacre calice) e.dgl.
Schuilevink. Het tweede lid wijst niet op den bekenden vogel, maar is een verbastering van wink = hoek; schuilhoek. Schuilevinkje spelen is bij Kiliaan: schuylwinckel-spel.
Slungel. Ontleend aan nnd. ‘slungel’, hd. ‘schlingel’, van denzelfden stam als ‘slinger’. Iemand die lang en mager is en met eenigszins slingerende bewegingen loopt, en vandaar: iemand die lang en onbehouwen is, onbenullig of brutaal.