Onze Taal. Jaargang 13
(1944)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Vragen]‘Te onzen kantore heerscht verschil van meening over de vraag, of in uitdrukkingen als “het ondershands(ch) plaatsen van aandeelen” en “het rechtstreeks(ch) emitteeren van leeningen” de woorden “ondershands(ch)” en “rechtstreeks(ch)” als bijvoegelijke naamwoorden dan wel als bijwoorden moeten worden beschouwd. In het eerste geval zouden zij mèt, in het laatste geval zonder ch geschreven moeten worden. Wij zouden het op prijs stellen, wanneer U deze vraag in Uw blad zoudt willen behandelen.’ V.E. §§ - Een infinitief is oorspronkelijk een substantief, maar een substantief van een werkwoordsstam afgeleid, en door die afleiding heeft hij een tweezijdige beteekenis, een substantivische en een werkwoordelijke. Welke van deze twee overheerscht, hangt af van de wijze, waarop hij in den zin, of in het zinsverband, met andere woorden is verbonden. Zijn substantivische beteekenis wordt sterker dan zijn verbale, wanneer hij den vorm van genitief heeft, of wanneer hij vergezeld wordt van een lidwoord of een aanwijzend of bezittelijk voornaamwoord. Er is dus hier geen twijfel aan: de infinitieven ‘plaatsen’ en ‘emitteeren’ worden door het lidwoord duidelijk als substantief gekenmerkt. De bepaling is dus adjectief. Men spreekt dan ook van: met het (dat) vlugge loopen, door het (dat) lange staan. Wil men het bijwoord behouden, dan zegt men: met (zoo) vlug te loopen, door (zoo) lang te staan. Men kan dus kiezen tusschen: 1) ondershands aandeelen te plaatsen, rechtstreeks leeningen te emitteeren; en 2) het ondershandsche plaatsen van aandeelen, het rechtstreeksche emitteeren van leeningen. De ‘e’ van het adjectief na het bepalende lidwoord (of voornaamwoord) weg te laten zouden wij niet gaarne aanbevelen. Wij zeggen toch ook niet: het rechtstreeksch aanbod; zoo schrijven wij ook: het rechtstreeksche verkeer, en niet het rechtstreeksch verkeer, hoewel wij dezen laatsten vorm herhaaldelijk aantreffen. Het zal wel invloed zijn van de gevallen waarin: een, zoo een, zulk, elk, menig, ieder enz. voorafgaat. Zou men beslist den onverbogen vorm willen gebruiken, dan zou men bijwoord + werkwoord tot een eenheid moeten verbinden: het ondershands-plaatsen (met koppelteeken). Dat de infinitief met bepalend lidwoord als substantief moet opgevat worden, bewijst ook de tegenzin, dien wij gevoelen om hem te verbinden met woorden die uitsluitend als bijwoord voorkomen: nooit, vaak, zelden, genoeg, (n)ergens; wij zeggen nl. niet: het nooit, altijd liegen, maar: nooit, altijd te liegen. Niet: het genoeg eten, maar: genoeg te eten... Bij transitieve werkwoorden blijkt het overheerschen van het substantief-karakter ook hieruit, dat het object van het werkwoord een bepaling met van wordt. Gedichten mooi voor te dragen, wordt dan: het mooie voordragen van gedichten. Het laatste zal men echter vermijden, juist omdat men het bijwoord hier graag zal houden. Indien het lidwoord ‘het’ in een bepaald geval bij iemand nog twijfel zou laten, dan zal het aanwijzend voornaamwoord ‘dat’ licht nog sterker spreken. Dat late opstaan...
‘Teneinde onze menschen (mijzelf inbegrepen) te helpen met het juiste gebruik van het woord “bedrijf”, geef ik beneden een aantal uitdrukkingen, met het verzoek te zeggen, welke goed en welke fout zijn, en hoe wij de laatste kunnen vervangen:
Ik heb gepoogd een reeks te maken. De eerste zin is m.i. juist, de laatste fout.’ Le. §§ - Bedrijf is een woord dat wij dikwijls - denkelijk onder invloed van hd. betrieb - verkeerd gebruiken. Wij weten nu zoo langzamerhand dat een motor niet ‘in bedrijf’ gesteld wordt, maar: in werking. ‘Bedrijf’ zouden wij bij | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
voorkeur willen bezigen in collectieven zin: de werkzaamheden en wat daarvoor rechtstreeks dient, noodzakelijk daarmee verbonden is; dus niet in den zin van: de zaak, de onderneming, de vennootschap, de maatschappij. Vandaar dat wij liever niet spreken van ‘bedrijfsnummer’. Zin 1) is goed; de werkzaamheden zijn stopgezet. Maar niet goed zou zijn: het bedrijf zal de volgende week gesloten zijn. En ook niet goed achten wij zin 2): het bedrijf betaalt de kosten. Zin 3) is onduidelijk; wat is de bedoeling: het geheel der onderneming (na vacantie, non-actief, werk in verwijderd verband met de zaak), of: het meest zichtbare deel: terreinen en gebouwen? In het laatste geval is de uitdrukking stellig niet juist. Zin 4) kan wel: aan het bedrijf, of in het bedrijf; maar veiliger misschien is: aan de zaak, aan de onderneming. Men oefent een bedrijf uit, maar men is verbonden aan een zaak, aan een onderneming. Zin 5) is fout; met bedrijfstuinen duidt men niet aan: tuinen, die de beambten door middel van het ‘bedrijf’ (lees: van de zaak, de onderneming) toegewezen krijgen. Dat zijn ‘beambten-tuinen’, ‘personeelstuinen’ (vgl. beambten-, personeelswoningen). Van bedrijfstuinen kan men slechts spreken, wanneer de tuinen ten behoeve van het bedrijf, of althans in dienst van het bedrijf bebouwd worden, b.v. bessentuinen van een jamfabriek. Dat zin 6) er niet mee door kan, is buiten kijf.
‘In het “Inleidend woord” tot De Nederlandsche Taalgids; woordenboek van Belgicismen, door Const. H. Peeters, schreef wijlen professor Dr. J. Vercoullie destijds: “Omdat een Hollandsche kantoorklerk “te Den Briel” en “te Den Helder” heeft durven uitvinden, schrijven sommigen hier “te De Panne, te De Klinge”; wanneer: te der zee, te den laatste, te der loops?” De opmerking van prof. Vercoullie is m.i. zeer juist. Alleen lieden wier taalgevoel is afgestompt schrijven te den Helder, te den Briel, te ter Apel, te de Leek; ik zal dat nooit doen, maar schrijf met alle liefde: ten Briel, ter Apel, in Den Haag, in Den Helder enz. Vaak kan dat “te” geheel gemist worden.’ Sch. §§ - Wij verkiezen: te Brielle, of: in Den Briel; wij kunnen ook nog altijd schrijven: te 's-Gravenhage. Het weglaten van het voorzetsel bij Apel gaat o.i. te ver; zal men Terborg, Ter-Aar, Terheiden, Terschelling kunnen gebruiken als bijw. bep. v. plaats zonder voorzetsel? Dat is onmogelijk; en even onmogelijk is het, ‘te’ in den naam opgesloten, na een voorzetsel (in, van, uit) weg te laten. Wij zijn het met inz. eens dat het voorzetsel ‘te’ bij zulke plaatsnamen minder goed past, en men daar beter ‘in’ kan gebruiken, omdat te den, te der, al eeuwen lang in het Nederlandsch steeds wordt samengetrokken tot ten, ter.
‘Men hoort veelal zeggen: een groffe korrel, voor een grove korrel. Is dit geoorloofd, en zoo ja, blijft het beperkt tot de spreektaal, of mag men het ook in de schrijftaal gebruiken?’ v. B. §§ - Het W.N.T., Dl. V, bewerkt door A. Beets en J.W. Muller, acht voor de gewone spreektaal den o-klank dien wij hooren in ‘grof’ - de scherpkorte o - normaal ook in de verbuiging en in den vergelijkenden trap; slechts in verheven taal wordt de heldere o gehoord. Wanneer deze heldere o in het dagelijksche leven gehoord wordt, is het - oordeelen de bewerkers - alleen bij dien eenigszins deftigen spreektrant, welke een bijsmaak heeft van gemaaktheid of van betweterij. Wat de schrijfwijze betreft, duiden zij de scherpkorte door ŏ aan, en de heldere door ō; zij schrijven dus: een grŏve kam, er met de grŏve bijl inhakken, maar: grōve zonden, grōve beleedigingen. In het dagelijksch leven bezigen wij deze teekens niet en komen er dus al spoedig toe te schrijven: een groffe kam, er met de groffe bijl inhakken. Trouwens, het W.N.T. vermeldt dat ‘de noordnederl. tongvallen de reeks: groffe, groffer kennen’. Een stijl- door vormverschil als hierboven besproken kennen wij ook in bros-broos: een brosse taartkorst, het broze leven. ‘Wij schrijven en spreken van: Grijpskerke, Serooskerke, Aagtekerke, 's Heer Arendskerke, Melis- en Mariekerke, Houtkerke, enz. - waarom dan ook niet van Duinkerke? In Zuid-Nederland, waar men het (beter) weten kan, doet men het algemeen wèl. Zie b.v. in de Vlaamsche couranten en het aardige boekje van wijlen A. Hans, Fransch-Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen (Gent 1913. Uitgave van het Julius Vuylsteke-fonds, no. 9). Dat wij in Noord-Nederland veelal nog steeds Duinkerken schrijven (en Vilvoorden, Oudenaarden) is m.i. te wijten aan het feit dat men veeltijds naast IJmuiden, Arnemuiden, Muiden óók Diksmuiden schrijft (een oude datiefvorm?) en dan naar analogie daarvan: Oudenaarden, Vilvoorden, Duinkerken. Maar beter is het m.i. om Duinkerke, Oudenaarde, Vilvoorde te schrijven.’ Sch. §§ - Inderdaad lijkt -kerke beter; vgl. ook vele N.-Nederl. plaatsnamen met -kerk, niet -kerken. Evenwel bedenke men, dat zeer vaak plaatsnamen een oorspronkelijken datiefvorm vertoonen, gevolg van de zeer veelvuldige verbinding met: in, van, te, uit. Zoo moeten de namen op -muiden ontstaan zijn, zoo ook Leiden uit Leitha, Harlingen uit Harlinge, en Groningen uit Groeninge.
‘Bijgaand zenden wij U’: is deze uitdrukking, die wij dagelijks tegenkomen wel juist? Naar ons gevoelen niet, maar dan zou, volgens anderen, ‘ingesloten zenden wij U’ ook niet goed zijn.’ Ste. §§ - Wat is het bezwaar: dat ‘wij’ niet ‘bijgaan’, niet ‘ingesloten zijn’? Goed: zulke deelwoorden als bepaling van gesteldheid worden geacht betrekking te hebben op het onderwerp, tenzij zij heel duidelijk door de plaatsing met een ander zinsdeel in verbinding worden gebracht. Zoo is de regel, nietwaar? kennelijk met de strekking alle misverstand te voorkomen. Maar bestaat dit gevaar wel bij deze geijkte zinswending? Wij zouden zeggen van niet, en zouden ze dus niet willen afkeuren. Iets anders is het, of het fraai Nederlandsch is, en of wij er niet goed aan zouden doen het ook eens op een andere manier te zeggen!
‘Ik las onlangs het woord stedebouw. Het eerste lid der samenstelling is, als ik het wel heb, “steden” (meervoud); anders zouden wij “stadsbouw” zeggen. Dit weglaten van de n maakt op mijn - Oostned. - taalgevoel den indruk van slordigheid. Laten wij de n toch schrijven, en een ieder de vrijheid laten die al of niet uit te spreken. Het weglaten van de n suggereert dat de Oost-Ned. uitspraak verkeerd is; en daar kom ik tegenop.’ Le. §§ - Onze lezer neemt ten onrechte aanstoot aan den vorm stedebouw. Wij hebben hier niet te doen met een geapocopeerden meervoudsvorm, maar met een enkelvoudsvorm: ‘stedebouw’ staat hier voor ‘stadsbouw’. Beide vormen zijn te verdedigen: stads(of: stede-)bouw is evengoed als stedenbouw. ‘Wat is de beteekenis van “opper” in: opperman; beteekent het iets als meesterknecht? vgl. opperbevelhebber.’ v. B. §§ - Neen, dit ‘opper’ wordt beschouwd te zijn afgeleid van lat. operari, ‘werken’. Opperman beteekent dus ‘eigenlijk’ slechts: werkman.
‘Bij het aannemen van personeel wordt door sommige afdelingschefs gebruikt “aanname van personeel”, terwijl anderen gebruiken: aanneming (of: het aannemen). Zoudt U mij willen mededelen of beide woorden als goed nederlands gebruikt mogen worden?’ Ha. §§ - Ten aanzien van ‘aanname’ valt dit te zeggen: het is niet ‘fout’, niet ‘in strijd met ons taaleigen’. Maar daarmede is dan ook alles gezegd. Hebben de betrokken afdeelingschefs er aardigheid in de taal een Duitsch tintje te geven - want dat doen zij als zij ‘aanname’ bezigenGa naar voetnoot*) - dan kunnen zij ongestraft hun gang gaan: niemand kan hun wat doen. Het groote Woordenboek van Matthijs de Vries c.s. (Dl. I, ao 1882) kent ‘aanname’ niet: het spreekt van aanneming (van waardgelders b.v.; kantoor van aanneming). |
|