[Vragen]
‘In Onze Taal van December staat op blz. 84, dat U de voorkeur geeft aan de constructie: “wij vertrouwen, dat U zich”. Nu is er kwestie ontstaan over de vraag, of men in dit geval 3en persoon enkelvoud of 2en persoon meervoud moet gebruiken. Wanneer men schrijft “U U” dient men m.i. te zeggen: “wij vertrouwen, dat U U met dit voorstel kunt vereenigen”. Neemt men echter de constructie, die volgens U de voorkeur verdient, dan moet volgens sommigen geschreven worden: “wij vertrouwen, dat U zich met dit voorstel kan vereenigen”, dus niet “kunt vereenigen”. Zoudt U in Uw blad willen vermelden, welke constructie de juiste is?’ Mo.
§§ - Onze lezer zegt: ‘... dient men m.i. te zeggen: wij vertrouwen, dat U U met dit voorstel kunt vereenigen’. Goed, dus hij is van oordeel dat ‘U’ een pronomen van den toegesproken persoon is, een voornaamwoord van den 2den persoon? Welnu, of wij dan schrijven: wij vertrouwen dat U U..., ofwel: dat U zich enz., is van geen belang voor den daarop volgenden persoonsvorm van het werkwoord. Dat wij hier ‘zich’ bezigen, was een gevolg van de zucht naar dissimilatie; meer niet. Om het leelijke ‘U U’ te vermijden, doen wij één stap terug naar de oorspronkelijke constructie (dat Uwe Edelheid zich enz.), maar den tweeden doen wij niet, omdat de volledige oude verbinding: dat U zich zal... in den bij deze gelegenheid vereischten stijl niet past, te afgemeten, deftig of eerbiedig klinkt.
‘In het nr van December '43 lees ik het een en ander over “jij was de dokter”. Het verwondert mij dat degene die de opmerkingen van het lid beantwoordde, die wijze van zich uiten niet kende. Ik ken haar zeer goed en ik kan er aan toevoegen: niet alleen kinderen maar ook volwassenen spreken (althans spraken) zoo. Verschillende van de dienstboden uit mijn ouderlijk huis - ik heb o.a. in Terneuzen en in Gouda gewoond - hadden de gewoonte om, als er een bezoeker kwam, dit aan te kondigen met: hier was die of die. En ongeveer 20 jaar geleden had ik een dagmeisje uit Loosduinen, dat dezelfde manier van spreken volgde. Ik meende trouwens dat deze wijze van zich uit te drukken in volkskringen vrij algemeen gebruikelijk was en wellicht nog is.’ En.
§§ - Dit ‘was’ is een ander woord dan het ‘was’ in de uitdrukking: ‘jij was de dokter’. Bij het laatste hadden wij te doen met een conditionalis; hier hebben wij de zgn. ‘indirecte rede’: hij zei dat hij er was om U te spreken. Wij kunnen ons daarom geheel vereenigen met hetgeen een lezer hieronder opmerkt.
‘Met belangstelling las ik Uw artikel in het Decembernummer van “Onze Taal” “Jij was de dokter”. Het herinnerde mij dadelijk aan de zegswijze van een dienstbode in mijn ouderlijk huis, die steevast, wanneer de barbier kwam om mijn Vader te scheren, aankondigde: Meneer, daar was de barbier, hetgeen ons, jongens, dikwijls de opmerking deed maken: Vader, nu kunt U niet meer geschoren worden, want volgens Mina is de barbier al weer weg. - Toch staat haar zegswijze niet op zichzelf, want het is mij meer opgevallen, dat men iemand aankondigt met: Meneer, daar was iemand voor U, maar ook: A. wou U spreken. Dit laatste maakt, naar mijn meening, de zaak duidelijk; de aankondiger bedoelt: A. heeft mij gezegd, dat hij U wou spreken, en kort dit af tot: A. wou U spreken. In het andere geval laat hij het doel van A. in het midden en bedoelt dus: A. heeft mij gezegd, dat hij hier voor U was.’ Bo.
‘U zegt dat de Grieksche uitspraak van Eureka was: Huirèka; hoe weet men dat? In het nieuw-Grieksch zou het worden uitgesproken hèvríka - met weinig of geen aspiratie van de h -, zooals Zeus wordt uitgesproken Zè.us. Ook de Spanjaarden en de Italianen kennen onze tweeklanken (behalve ei) niet; ze spreken van “aoeto” en “Eoeropa”. Is het daarom niet waarschijnlijker dat de oude Grieken het woord ongeveer als “hèvrika” uitspraken dan als huirèka?’ Sche.
§§ - Inderdaad, bij de reconstructie van de Grieksche uitspraak berust veel op giswerk. De Grieken waren groote uitvinders, maar aan de grammophoon zijn zij helaas niet toegekomen. Het zou voor ons waarlijk van belang zijn als dit het geval was geweest: stel U voor dat wij een plaatje zouden opzetten en dan Pericles zouden hooren, wandelende voor het in aanbouw zijnde Parthenon, in druk gesprek met Phidias, den beeldhouwer, en Ictinus, den bouwmeester, compleet met bestek en teekeningen. Of dat wij tegenwoordig zouden mogen zijn bij de rede van Socrates, waarin hij zijn persoon en zijn leer verdedigde, toen de Atheners zijn dood eischten. Dan zouden zij nader tot ons staan dan zij nu doen!
‘In verschillende streken van ons land is het gebruikelijk, dat een boer, die op zekere leeftijd zijn bedrijf overdraagt aan zijn zoon, met zijn vrouw op de boerderij blijft wonen. Ik vraag nu:
a. hoe heet het deel van het huis, waar de oude boer met zijn vrouw dan woont?
b. hoe heet hetgeen hij van zijn zoon ontvangt om te kunnen leven?
c. hoe wordt de staat van zo'n boer genoemd? (d.i. wat wij stadslui zouden noemen ‘gepensionneerd’).
d. hoe wordt zo'n boer zèlf genoemd?
Een andere vraag: heeft een huwelijksmakelaar bij de dorpsbruiloften, zoals in Drente, bij het volk nog een andere naam?
§§ - Mogen wij deze vragen in de aandacht van onze lezers aanbevelen?