Onze Taal. Jaargang 13
(1944)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 1]FrequentatievenMet frequentatieven (of iteratieven) worden aangeduid de werkwoorden, die een herhaling of voortduring der werking aanduiden. Zij zijn afgeleid uit reeds bestaande werkwoorden, door verlenging of versterking van den uitgang van het zakelijke deel. Het woord waaruit het frequentatief is ontstaan draagt den naam van ‘primitief’ of ‘simplex’. Het is niet altijd gemakkelijk dit primitief woord aan te wijzen: soms is het uit ons taalgebruik verdwenen, terwijl het frequentatief zich gehandhaafd heeft, ofwel wij moeten het primitief zoeken in verwante talen; ook is het mogelijk dat zulk een frequentatief werkwoord ‘zoo maar’ is ontstaan, zonder voorafgaande primitieve vorming, b.v. uit analogie met andere frequentatieven. Zelfs moeten wij denken aan gevallen, waarin het primitieve woord ontstaan is nà het frequentatief, en men eenvoudig zulk een primitief werkwoord heeft gemaakt, naast het reeds bestaande frequentatieve; om de eenvoudige reden, dat voor het taalgevoel nu eenmaal een woord van de laatste soort niet geacht werd te bestaan zonder een vorm van de eerste. De meest gewone vorming van frequentatievenGa naar voetnoot*) is die, waarbij aan den werkwoordswortel de uitgang el of er is toegevoegd, zoodat een nieuw werkwoord is ontstaan, uitgaande op ‘elen’ of ‘eren’. Die tweeërlei verlenging maakt weinig verschil in beteekenis: de l en de r worden ook in andere gevallen meermalen verwisseld. Het spreekt van zelf dat niet elk werkwoord dat op -elen of -eren uitgaat een frequentatieve vorming is: ‘pekelen’ en ‘hameren’ b.v. zijn gewone denominatieve werkwoorden, de letters el en er behooren bij het zelfst. nw., waaruit zij zijn afgeleid. Daarentegen is ‘winkelen’ - niet in de beteekenis van de (vroeger) zoo geliefkoosde tijdpasseering onzer dames, maar in die van ‘knipoogen, flikkeren’ - een echt frequentatief; van ‘winken’. Bij verscheidene frequentatieven behoeven wij niet lang naar het primitief te zoeken; bij woorden als: druppelen, fonkelen, hakkelen, hinkelen, jengelen, knabbelen, krabbelen, kreukelen, kruimelen, lispelen, rammelen, schuifelen, trappelen, enz. wijst zich de weg vanzelf. Maar wie kent - althans: wie bezigt in de dagelijksche taal - nog werkwoorden als: babben, bazen, beden, bengen, beuzen, brodden, brokken, buiten, dompen, duizen, dwarren, heken, heven, hobben, kanten, kitten, kronken, kwakken, kwezen, metsen, mompen, moeren, preven, raffen, raten, rinken, roffen, rommen, schoffen, smuiken, spieben, sprengen, stamen, strompen, struiken, sukken, tinten, (s)tommen, troeten, tumen, twiën, wanden, wanken, weiven, zamen, zwenden en dgl.? En toch: hunne frequentatieven - met -el- - leven nog ‘als een hart’! En wie spreekt er nog van: bibben, bullen, daven, ergen, fluizen, glinzen, hapen, jammen, luijen, luischen, modden, moppen, schilden, sluimen, teizen, treiten, vlikken, woeken, enz.? Oude, half-vergeten woorden allemaal; maar de frequentatieve vormen er van - met -er- - zijn ook thans nog in dagelijksch gebruik. | |
[pagina 2]
| |
Frequentatieven met -en- hebben wij niet zoo veel; enkele bekende zijn: bakenen, loochenen, oefenen, rekenen en dgl., gevormd van de werkwoorden: baken, logen (liegen), oeven, en reken. Wat - heeft men ons gevraagd - is het primitief bij dartelen? In het Middelhoogduitsch vinden wij: zarten (zerten), misschien ligt daar de oorsprong van ons woord. En ‘klungelen’ zou verklaard kunnen worden uit: klungen, klongen of klingen - als wij deze woorden maar ergens konden vinden! Of uit de oude Hoogduitsche woorden: ‘klanken, klenken’, die o.a. (rond)draaien beteekenen. Of uit eng.: to cling, to clung. ‘Reutelen’ is ook moeilijk thuis te brengen, tenzij wij denken aan hd. rütten, zooals wij bij ‘fladderen’ moeten denken aan ‘flähen’ en bij ‘snateren’ aan: ‘schnatten’. Ook ‘huiveren’ en ‘schetteren’ geven moeilijkheid: men zoekt het primitief daarvan in eng. ‘to queeve’ (= trillen) en ‘to chat’ (= klappen, snappen). |
|