beminlijk naast beminnelijk zonder verschil in opvatting. Hier is de e geen etymologische klank: ze is in jonger tijd voor de welluidendheid ingevoegd. Dat die e ook in behaaglijk en dergelijke woorden waarvan de stam op g eindigt, vaak wordt gehoord, weet ieder. Toch is de spelling die De Vries en Te Winkel hebben vastgesteld te prijzen, daar behagelijk den scherpen ch-klank niet zou weergeven en behaachlijk er nogal onbehaaglijk uit zou zien.
Moeilijker dan de kwestie: -e- of geen -e- als verbindingsklank is die omtrent -e- of -en- te beslissen. De regel van De Vries en Te Winkel ‘dat die samenstellingen, eigenlijke zoowel als koppelingen, wier eerste lid noodwendig als de aanduiding eener veelheid moet opgevat worden, in twijfelachtige gevallen den meervoudsvorm vereischen’ (zie Grondbeginselen d. Ned. Spelling 5 154), die op ons nu zoo'n starren, ouderwetschen indruk maakt, was destijds eigenlijk een gewaagde nieuwigheid. Immers, al waren vormen als engelenkoor, heldenschaar, jodenbuurt, snarenspeeltuig (zie t.a.p.) ook vóór dien stellig reeds de normale, niemand zal toen hemdenlinnen, koekenbakker of muggenzifter (t.a.p.) als zoodanig hebben beschouwd, evenmin als apengezicht, berenklauw of stierenkop (a.w., blz. 161). De ontwerpers der spelling hadden echter opgemerkt ‘dat de taal ook bij het samenstellen al meer en meer het begrip op den voorgrond (schoof), en de duidelijkheid (wilde) bevorderen’, en zij meenden daarin ‘een wenk te (moeten) zien, dien men bij het kiezen tusschen verschillende schrijfwijzen (moest) gehoorzamen, ook dan zelfs, wanneer het Gebruik in een enkel geval stellig nog het oudere (voortrok)’. Waarschijnlijk hebben zij gemeend hierdoor vóór den ‘usus’ aan te zijn, en op die manier te kunnen verhoeden dat hun ontwerp spoedig zou verouderen; de praktijk heeft geleerd, hoezeer ze zich hebben vergist. Zoo ergens dan vindt men hier vormen die nooit anders dan een papieren bestaan hebben gehad: de laatste zes voorbeelden hierboven en zoovele meer zijn ook nu nog geen levend Nederlandsch. Trouwens, niemand, zelfs niet de gehoorzaamste adept dezer ‘regeling der
spelling’, is ooit in staat geweest de uiterst ingewikkelde voorschriften (men leze er de blz. 153-170 van bovengenoemd werk maar eens op na) zonder fouten op te volgen. Zelfs tot een papieren leven hebben vele van deze samenstellingen het dus niet eens gebracht!
Toch behoeft men, omdat deze voorschriften onbruikbaar zijn gebleken, niet de hoop op te geven om tot eenvormigheid van spelling op dit punt te komen. Een strikte eenheid is stellig onbereikbaar en bestond zelfs ook in de ‘Grondbeginselen’ niet (zie b.v. blz. 165), maar men heeft toch naar een zekere mate van gelijkvormigheid willen trachten. De moeilijkheid was, dat het gedeelte van Nederland dat de slot-n apocopeert, soms de neiging heeft om niet alleen boekekast, naaldekoker, paardestal, pijpela te schrijven, waarin het n-sprekende gedeelte het gereedelijk volgen zal, maar ook armezorg, boereschuur, heerehuis, menschemassa, studenteclub, woordeboek. En daartegen heeft een Overijselaar of een Groninger bepaald bezwaar; voor hen zijn die n's in de composita even vast als de n van de onbepaalde wijs of van zeer veel meervoudsvormen. Ziet men er nu het woordenboekje op na, dat onder toezicht van Dr. C.B. van Haeringen is bewerkt in de nieuwe spelling ('s-Gravenhage 1935), dan blijkt dat ook daar boeren-, heren-, woorden- in de compositie wordt gespeld (met arme, mens en student zijn geen samenstellingen opgegeven), en dat dus op dit punt de uitspraak der niet-apocopeerende landgenooten min of meer tot voorbeeld is genomen. De nieuwe spelling is dus (gelukkig!) hierin heel wat conservatiever dan die van De Vries en Te Winkel; men moet nu alleen maar hopen, dat de Nederlanders die de slot-n niet plegen uit te spreken, met deze voorschriften niet overhoop komen te liggen.
De keuze tusschen -s- en geen -s- in compositie moest, naar men zou denken, weinig moeilijkheden opleveren. Het verschil in uitspraak is zoo duidelijk hoorbaar, dat de spelling geen moeite zou behoeven te hebben de gesproken taal te volgen. Alleen in de bekende gevallen als dorpsschool en oorlogsschip zou twijfel kunnen rijzen, maar ook weer niet ernstig, want in het bewustzijn van den spreker is de s in zulke samenstellingen evengoed aanwezig als in dorpsdokter en oorlogshaven. Toch is de spreektaal zelf op andere punten blijkbaar vaak onzeker omtrent het gebruik. Men kan waarnemen dat het aantal s-composita geleidelijk aan toeneemt, en zoo komt het ‘dat er voortdurend gebruikt worden die vele lezers en hoorders hinderen’, zegt wijlen Dr. de Vries, ‘als volksplanting’ (zie W. de Vries, Iets over Woordvorming 89). De vele samenstellingen met volks- hebben kennelijk deze samenstellende afleiding, waarvan het eerste lid in een objectsverhouding tot de rest staat en waarin dus de s niet thuishoort, meegesleept. Eenzelfde geval kan men in een der laatste nummers van ‘Onze Taal’ (November 1942, blz. 88b) opmerken. Een lid vraagt daar, of men den houder van een klein postkantoortje een station- of een stationshouder moet noemen. Het antwoord luidde: ‘dat kan men doen zooals men wil’, doch die uitspraak moet bestreden worden: stationhouder is een samenstellende afleiding, die men wel met andere vormingen op -houder kan vergelijken (zooals in het antwoord ook is gedaan), maar niet met samenstellingen met stations- als eerste lid; op de laatste manier ontstaat een valsche analogie.
Dat het gebruik der -s- is toegenomen mag misschien ook worden opgemaakt uit het feit dat de