| |
Van onze leden.
Krang.
Mag ik U - schrijft een lid - eens inlichting vragen omtrent het woord krang. In mijn prille jeugd, doorgebracht te Arnhem, hoorde ik door gedienstigen dit woord vele malen gebruiken. B.v. wanneer wij ons ceintuur met een vouw aandeden, werd er gezegd: ‘je ceintuur zit krang’. In latere jaren en in andere streken van ons land heb ik het nooit meer gehoord en het is mij gebleken dat bijna niemand het kent. Betreft het hier misschien een Geldersche zegswijze? Maar ook dan nog schijnt het terrein zeer beperkt te wezen, want in Apeldoorn b.v. kent men het woord niet.
Wij moeten erkennen, dat wij het woord ‘krang’ voor dezen niet kenden, maar geheel onbekend is het niet; eenige dames, wien wij er naar vroegen, verwonderden zich zelfs over onze onkunde. De groote Van Dale en Kuipers geven het op met: (gew.) = gewestelijk. Bet.: verkeerd, averechts(ch); bijw. ook wel: krangs. En het Wb. d. Ndl. Taal geeft (o.i. preciezer) de bet. ‘omgedraaid’, omgekeerd, verkeerd, achterste voren of binnenste buiten; het voegt er bij: in N. Limburg (aldaar als bijw. ‘krangs’), Gelderland, Over- | |
| |
ijsel en Drenthe. ‘De krange kant van eene kous’. ‘Iets krang er opzetten’. ‘De kousen krang aantrekken’.
De dialectbeschrijvingen, die wij konden nakijken, bevestigen dit. ‘Westvoorne’ (Goeree) kent het niet (Van Weel), Oud-Beierland ook niet (Opprel), daarentegen het Geldersch-Overijselsch dialect (Woordenlijst van Gallée) wel: = verkeerd, binnenwaartsch: de krange kant van een kleedingstuk: binnenzijde. Ook de N.W. Veluwe heeft het: twee recht, twee krang (twee averecht) bij kousen breien; een kous krang aan hebben (binnenkant naar buiten) (dit naar Van Schothorst). Gunnink (dissertatie uit 1908 over het dialet van Kampen en omstreken) kent het als ‘krange’, maar niet in Kampen, wel in omstreken.
Verwant met kring, zegt het Wb. d. Ndl. Taal, en dus met krengen dat al in het Mnl. voorkomt (crengen) en, naar wij bij Franck-Van Wijk lezen, causatief is bij Mnl. cringhen = zich wenden, wederkeeren, zich afwenden, dus: doen wenden enz. (Zooals ‘drenken’ = doen drinken). Vooral gebruikt voor het scheef leggen van schepen, b.v. door lading of ballast (vroeger ook het geschut) te verplaatsen. ‘Den 9. dagh dat wij daer gelegen hadden... krengden wij ons Schip op zijd, soo veel als wij konden, en maeckten 'tonder schoon’. Echter werd krengen ook wel gebezigd voor het: scheef gaan; dit vroeger (en nog in dialecten naar het schijnt) niet alleen van schepen, maar ook van rijtuigen en - volg. Kuipers - van paarden.
| |
Goed, beter, best.
Waarom drukken wij de trappen van vergelijking van goed uit door: beter, best, en zeggen wij niet: goeder, goedst?
Wij hebben vroeger de vormen ‘goeder’ en ‘goedst’ gebruikt, zelfs Tollens bezigde nog dezen laatsten vorm. Beter en best ‘gaan terug op’ hadden wij haast gezegd; wij bedoelen: zijn ontstaan uit een ouden vorm bat (ook wel bet), dat gebruikt werd als bijwoord, naast bijv. nw. beter. Op behoorlijker, voordeeliger, gunstiger wijze: ‘Niemant vantmen voor Troyen die bat sijn pijl conste stellen Dan ick’ (Coornhert). ‘Ziende dat [een zekere stad] bet verzorght, dan hy eerst waande’ (Hooft). ‘Jck waer dus verr niet door de trotse see gecomen, Maer bet gebleven in mijn soete vaderlant’ (Hooft). Overgaande tot een bijwoord van graad; in een hoogere mate, meer: ‘Ziende zyn gramschap bet en bet aangloeyen door 't weederspreeken’ (Hooft). In rechtstreeksche omschrijvingen van den comparatief: ‘Is niemand bet bequaem tot schelmery gevonden?’ (Vondel). In zwakkere opvatting; meer: ‘Dit dede hy om 't lant bat in verseeren Te brenghen’ (Houwaert).
Te bat, bet: zooveel te beter. ‘Om dat d'een ende d'andere te bet zoude moghen onderhouden worden’ (Vl. Placcaertb.). Te bat (bet) hebben: voordeel van iets hebben. ‘'k Heb meer van hun te bat’ (Huygens). In een gebruik waarbij het begrip meer nadert tot dat van een telwoord; eigenlijk: verder, daarenboven, vandaar ook: meer. ‘Veel sien bat dan twee ooghen’ (Coornhert). ‘Vijftig kronen bet’, bij het bieden op een verkooping (Cats).
Betovergrootvader, de vader van den overgrootvader. ‘Zoo ik wel zie, is het de degen van mijn betovergrootvader’ (Van Lennep). Bij Bilderdijk lezen wij van een: bet-oud-overgrootvader, een bet-na-achterkleindochter.
Betweter, eertijds: iemand die iets beter weet dan een ander. ‘Een yder pooght veel meer te wesen een bet-weter, Dan hy sijn selven soeckt door deught te maken beter’ (Bredero). In de tegenwoordige opvatting: iemand die zich altijd gedraagt alsof hij iets beter weet dan anderen. ‘Betweters en Wysneuzen’ (E. Bekker: Willem Leevend). ‘Soo ver ist 'er af dat hij 't (= zijn werk) verdaedigen wil... Jae hij geeft het der betweterije ten besten’ (Hooft).
| |
Grootbank.
Men vraagt ons nog eens onze stem te verheffen tegen deze vorming. Is dit echter wel noodig? De verdedigers van koppelingen als deze wijzen op het voorkomen in oudere taal, maar met de vroegere taal hebben wij hier niets te maken; wij spreken hier over de taal van nu. En zouden er nu werkelijk velen gevonden worden die in gemoede deze vorming van adjectief + substantief voor de tegenwoordige taal verdedigen? ‘Maar wij hebben immers groothandel en grootindustrie; en die krijgen wij er stellig niet meer uit!’ Goed, dan behouden wij die woorden, maar is dat een reden om op dien weg voort te gaan? Ons doodgewone taalgevoel verzet er zich immers tegen.
‘Grootstad dan; dat is toch ook zoo'n woord en dat kunnen we toch niet missen’. Niet missen? is men daar zoo van overtuigd? Een lid van onzen Raad merkte eens naar aanleiding van ‘grootstad’ op: door en door on-Nederlandsch. Laat ons toch tegen deze termen gedurig met kracht getuigen!
‘Maar zoo'n enkel woord is toch niet zoo erg!’ Zoo'n ‘enkel woord’, zeker; maar laat ons aan de gevolgen denken.
| |
Meest
- Het Museum Boymans heeft een schilderij van Pieter Saenredam ten geschenke gekregen. Van den schilder wordt getuigd dat hij behoort tot de meest origineele meesters van de 17e eeuw; en van het schilderstuk, dat het behoort tot zijn meest gave werken. ‘Meest origineele meesters’ klinkt niet fraai; waarom niet ‘origineelste’?
En wat is het verschil tusschen 's meesters ‘gaafste’ en ‘meest gave’ werken?
| |
| |
| |
Hypotheek.
Men heeft ons gevraagd wien men onder ‘hypotheeknemer’ en wien onder ‘hypotheekgever’ moet verstaan. Het antwoord hierop is eenigszins moeilijk: wij bezigen zoowel hypotheeknemer als -gever in twee beteekenissen.
Oorspronkelijk was ‘hypotheek’ het onderpand, waarvan de pandgever het bezit behield, zoolang hij aan zijn verplichtingen voldeed. Vervolgens werd ‘hypotheek’ gebezigd in den zin van ‘de verpanding’. Ten slotte zijn wij onder hypotheek gaan verstaan: het zakelijk recht door zoodanige verpanding op eenig goed ontstaan. Maar ook: de geldsom op zoodanig onderpand verstrekt. Hieruit volgt, dat de samenstelling ‘hypotheekgever’ toegepast kan worden op beide partijen bij de vestiging eener hypotheek, al naar men onder hypotheek verstaat het recht of de geldsom; hetzelfde geldt ten aanzien van ‘hypotheeknemer’. (Een van onze groote firma's op verzekeringsgebied vermijdt, om elk misverstand te voorkomen, de termen: hypotheekgever, -nemer. Zij spreekt van: hypothecaire schuldeischer, c.q. schuldenaar.)
De herkomst van het woord hypotheek hebben wij te zoeken in het Fransche woord hypothèque, welk woord weer afkomstig is van lat. ‘hypotheca’, uit Grieksch ‘hypothéke’. De letterlijke vertaling zou zijn: onderzetting, een woord dat wij inderdaad vroeger hebben gebezigd. Onderzetten: iets te pand geven, waarbij door ‘onder’ wordt te kennen gegeven, dat het pand strekt tot steun of zekerheid voor het betalen eener schuld; anders gezegd: het vestigen van een zakelijk recht op een goed, krachtens welk recht het goed een schuldeischer dient tot zekerheid zijner vordering.
| |
Meermaals
- In den 7den jaargang blz. 57 lees ik: ‘... en wij hebben daarvan meermaals blijk gegeven’. Is dat Nederlandsch?
Ja; ‘meermaals’ is oud en goed Nederlandsch.
Wij lezen in het Wb. d. Ndl. Taal IX, 408: Meermalen, Meermaal, Meermaals. - In de oudere taal komt maal in het enkelvoud voor bij telwoorden; vandaar ook meermaal, dat Kiliaen vertaalt met saepius, pluries, eigenlijk: meer dan ééne maal, meer dan eens, maar ook, evenals dit laatste in den zin van: niet zelden, nogal vaak. Deze vorm ‘meermaal’ is nu verouderd.
Van ‘meermaal’ werd gevormd meermaals naar analogie van andere adverbia. ‘Gelijck wy meermaels hebben geseyt’. ‘In zyn werk meermaels gebruikt hebbende een Metselaar, Jan Lambertszoon genaemt’.
Ongebruikelijk is thans ‘meermalig’, en afgekeurd vanwege het Kon. Ned. Instituut in 1848, om reden dat het Nederlandsch geen bnw. pleegt te vormen naast dergelijke adverbiale uitdrukkingen.
| |
Doorns in het vleesch.
Vele lezers houden ons geregeld op de hoogte van wat hen bij hun lectuur als on-nederlandsch heeft getroffen en verschaffen ons op deze wijze een goed overzicht van hetgeen het meest aanstoot geeft. Een van de dingen, waar men maar niet overheen komt, is de gewoonte vormingen te maken met het voorvoegsel af: afbakken, afkleeden, afremmen, afschermen, afstellen, afstemmen, afzwakken, enz. Het brood wordt hierdoor zachter afgebakken, slank afkleedende modellen, alle wielen kunnen tegelijkertijd worden afgeremd, de bureaulamp is donkergroen afgeschermd, een motor, afgesteld in de fabriek, op elkaar afgestemde kleuren, nu is zijn verlangen afgezwakt. Wij zouden deze voorbeelden met vele andere kunnen aanvullen: afbouwen (voor: verlagen), afbundelen, afdoelen, afflauwen, afgrenzen, afmageren, afstemmen (voor: stemmen), enz. enz. Waardoor deze mode - want het is een mode - ontstaan is, zouden wij niet kunnen zeggen; ‘af’ wordt gebezigd ter aanduiding van het begrip: richting naar beneden; in afzakken b.v. Zou het dit gevoel van ‘afzakken’ zijn, dat ons zoo vertrouwd heeft gemaakt met dit ‘af-’?
| |
Hoe duur?
- Als wij in een winkel vragen: Hoe duur is dat? dan bedoelen wij niet uit te drukken dat het voorwerp in kwestie o.i. hoog van prijs zal zijn, veel geld zal kosten (want wij weten dan nog niets van den prijs af!) maar wij vragen eenvoudig naar den prijs. Zelfs als wij kunnen weten dat het voorwerp niet ‘duur’ is, dan gebruiken wij nog dit woord. ‘Neen, dat is me allemaal te duur; hebt U niet wat goedkoopers?’ ‘Zeker mevrouw, hier hebt U onze goedkoopste soort. Hoe vindt U die? een heel gevraagd dessin.’ ‘Jawel, die zou ik wel kunnen gebruiken. En hoe duur is die?’ Als de jonggeborene wat erg minnetjes is, zeggen we: och hemel, wat is ze schraaltjes. Hoe zwaar is ze? en dan bedoelen wij: hoeveel weegt ze. (Hoevéél weegt ze, en niet hoe weinig, ofschoon wij weten dat het kindje niet zwaar is, niet veel weegt). Dat is een lid niet met ons eens; vraagt men hoe duur iets is, zegt hij, dan staat al bij voorbaat vast dat de prijs ons hoog zal voorkomen. Wij zouden zeggen, laat ons lid eens in een winkel zijn oor ‘te luisteren leggen’!
| |
De man waarmee ik werkte.
Voorkomend ‘in zeer familiairen stijl’? Wel neen, zeggen verscheidene lezers; ook daarin niet. Onze lezers bedoelen dat zij uitdrukkingen als deze niet bezigen, ook niet in familiairen spreektrant? Daar is uiteraard niets tegen in te brengen, maar het kan niet worden ontkend, dat de zegswijze bestaat. ‘Och je weet wel, die vrouw waarmee-ie getrouwd is!’
Constateeren dat een vorm ‘bestaat’, is niet hem ‘aanbevelen’!
| |
| |
| |
Bamis.
‘In Brabant werd vroeger soms pacht of interest betaald “met Bamis”. Welke tijd is daarmee bedoeld en hoe is de uitdrukking ontstaan?’
Aldus een lezer. In ‘Bamis’ - vroeger Bamisse, Baafmisse - herkennen wij de ‘mis van S. Bavo’, wiens feestdag valt op 1 October. In Zuid-Nederland nog zeer gebruikelijk, ook wel in den ruimeren zin van: herfsttijd. ‘Tusschen Bamis ende aller Heyligen dach’. ‘Allen burgheren, gebannen, gedreeven, oft geweeken by eyghen wille uit Amsterdam, zy geoorloft weeder te keeren...; mits inkoomende voor naaste Bamis’ (Hooft, Historiën).
| |
Witboek, blauwboek
- Een bundel stukken en bescheiden betreffende eenig punt van buiten- of binnenlandsch staatbeleid, door de regeering aan de volksvertegenwoordigers overgelegd; aldus, in navolging van het Engelsch en Fransch, genoemd naar de kleur van het omslag. Zoo zijn de ‘Officieele Bescheiden gewisseld met de Engelsche Regeering in zake de Conventie van Londen’ (Amst. 1884) bekend als: het Groene Boek der Transvalers.
Dit is de tegenwoordige beteekenis der uitdrukking. Vroeger, in de 16de, 17de en 18de eeuw werd de uitdrukking: blauwe boecxkens gebezigd ter aanduiding van allerlei brochures, pamfletten of schotschriften.
Het verdient aanbeveling, wanneer men de woorden blauw en boek aaneen wil schrijven, ze door een koppelteeken te verbinden: blauw-boek.
| |
Dat laat zich...
- ‘Dit begrip laat zich eerst dan goed begrijpen en hanteeren, wanneer men enz.’. ‘Dat laat zich hooren.’ Uitdrukkingen, die wij gaarne zouden afkeuren... als deze afkeuring maar steun vond in het Wb. d. Ndl. Taal. Maar wij hebben Dr. Heinsius, den bewerker van het deel waarin ‘laten’ voorkomt, niet op onze hand. Het Wb. vermeldt zonder afkeurend commentaar: ‘Het overdier geheim liet moeilijk zich bewaren’; ‘Schrijven laat zich alles niet’ (Bilderdijk). ‘Toch laten zich die schijnbaar zoo dorre verslagen beter lezen dan al de verzen enz.’ (Quack).
- Men weet wat inklinken van een massa is? het inzakken, vaster, ‘compacter’ worden. Dit proces van inklinken wordt in de hand gewerkt, wanneer wij de massa tot trilling brengen; er bestaan tafels die zoo zijn ingericht dat men door verticale trilling poedervormige, kristallijne en soortgelijke stoffen tot een maximum kan doen inklinken.
Dat is zoo erg niet; als men de zaak nu eenmaal wil laten inklinken, dan maar goed inklinken. Maar wèl erg vinden wij het dat men ons zoo'n tafel als inklinktriltafel wil opdringen. Want dat klinkt niet.
| |
‘Vercadmiumen’.
‘Naar aanleiding van het artikel “Galvaniseren”, waarin U schrijft, dat de infinitief “vercadmiumen” een leelijke staart heeft, zou ik U willen vragen, of er bezwaren bestaan tegen de schrijfwijze: vercadmiummen’.
De schrijver van het artikeltje over Galvaniseren antwoordt hierop als volgt:
De u in cadmium is toonloos, evenals in Rottum, Dokkum, Kollum, Bergum, en daarom mogen wij evenmin als in Rottumeroog, Dokkumer Nieuwe Zijlen, Kollumerpomp, Bergumer Meer de slot-m van cadmium verdubbelen in samenstellingen en afleidingen. Doet men het wel, dan staat er iets anders, men zal dan de nadruk op de toonloze u willen leggen.
Laat ons zien wat de Spraakkunst van Den Hertog er van zegt. Deze geeft als algemene regel (Deel II, § 240, 3e druk): ‘Na een toonloze klinker is verdubbeling overbodig: kieviten, leeuweriken, monniken, Dokkumer.’ Met overbodig wordt hier kennelijk bedoeld: overbodig, dus verkeerd.
Ik kan ook niet vinden, dat de staart van vercadmiumen (en van vercadmiumer) door een tweede m veel aan schoonheid winnen zou.
| |
Kapitaal-intensief.
De Technische Economie bezigt gaarne de termen: arbeidsintensief en kapitaalintensief; een ‘arbeidsintensief’ bedrijf is een bedrijf, waarbij de kosten van het product in hoofdzaak bestaan uit arbeidsloon, - in tegenstelling met een ‘kapitaalintensief’ bedrijf, dat weinig ‘verloont’, maar veel kapitaal (in den vorm van grondstoffen, machines enz.) in beslag neemt.
Wel beschouwd, onmogelijke woorden; die wij 't liefst maar zoo spoedig mogelijk door Nederlandsche uitdrukkingen moesten vervangen. Maar door welke dan? Natuurlijk kunnen wij de begrippen omschrijven, maar daar heeft de practijk niets aan: woorden, korte woorden, die het kenmerkende bestanddeel tot uiting brengen.
Zouden: kapitaals-krachtig en arbeids-krachtig hiervoor dienst kunnen doen? Maar een ‘kapitaalskrachtig’ bedrijf, een bedrijf dat over veel kapitaal beschikt, is daarom geen ‘kapitaalsintensief’ bedrijf; een ‘kapitaalskrachtige’ klompenmakerij is bij uitstek ‘arbeids-intensief’.
Willen onze lezers hierover eens hun gedachten laten gaan en trachten ons uit deze moeilijkheid te helpen?
| |
Afdracht
- Ik heb den President der Rekenkamer eens hooren spreken van afdrachten en deze abominatie ook vaak in gedrukte stukken en officieele bescheiden aangetroffen. In mijn dagblad lees ik nu iets over een afdracht van eenige milliarden francs door de bank aan den staat.
| |
| |
| |
Overbodige woorddeelen
- ‘Het vliegtuig maakte gebruik van zijn boordwapen.’ Dat ‘boord-’ is totaal overbodig. ‘Het schip werd door een torpedotreffer beschadigd’. ‘Nadat de jager met twee kogeltreffers een hert had neergelegd, bemachtigde hij een haas met enkele hageltreffers. Toen de hond weigerde de haas te apporteeren, gaf hij hem een fiksche schoentreffer, waarop de hond met een snelle bektreffer zijn broek beschadigde.’
j.h.l.
| |
Krantentaal
- ‘Sint Margriet behoort tot één (met accent) der critische dagen...’ - ‘In deze film speelt Anny Ondra een dubbelrol en dat zegt eigenlijk al genoeg’.
Inderdaad; dat zegt genoeg.
| |
Mullen.
‘In Dordrecht noemt men een groote knikker of stuiter ook wel “mulver”; “daar legt een mulver in de sloei” = daar ligt een knikker in de goot.’
| |
Zonderlinge beeldspraak
- ‘... de langzame, noodlottige, doodelijke wrijving, die deze twee volkeren van elkaar verwijderde.’
|
|