[Nummer 12]
Bede om hulp.
Men verneemt dikwijls de klacht, dat onze overheid zoo weinig medewerkt, waar het betreft de bevordering van de zuiverheid der taal, ja zelfs dat zij, in plaats van mede te werken, zoo menigmaal in de stukken, die van haar uitgaan, een slecht voorbeeld geeft.
Het dient te worden erkend, dat de klacht niet geheel en al ongegrond is; wij allen hebben wel eens het hoofd geschud wanneer wij een staaltje van deze ‘overheidstaal’ onder de oogen kregen.
Wij spreken nu niet over de zgn. ‘Kanselarijtaal’; dat is een taal op zich zelf, die mag men niet meten met den maatstaf, die voor ons geldt. Natuurlijk, als onze regeeringsambtenaren zelf tot de overtuiging zouden komen, dat hun taal wel eenige herziening kon velen, en zij zelf zouden de hand aan den ploeg slaan, dan zou niets ons behoeven te beletten zulk een poging van harte toe te juichen.
Zoo is elders in deze aflevering sprake van het woord ‘dezerzijds’, gebezigd in een verklaring van den Minister van Buitenlandsche Zaken (‘dezerzijdsche goede wil’); allerminst een fraai woord, en misschien gemakkelijk te vermijden, maar een gevaar zien wij er niet in. Er is niet veel kans dat dit woord in de dagelijksche schrijftaal zal doordringen. Als een vader zijn zoon aanspoort tot ijver bij zijn studie en daarbij wijst op de opofferingen, welke hij, de vader, zich ten behoeve van zijn zoon heeft getroost, zal deze vader er niet licht toe komen te spreken van de ‘dezerzijdsche opofferingen’.
Anders evenwel staat de zaak, als de overheid woorden bezigt die heel bepaald fout zijn, maar toch dicht genoeg bij de goede woorden staan, om zonder erg aanvaard en in de gewone taal opgenomen te worden.
Zoo heeft onze militaire overheid het woord vorderen in omloop gebracht en dat is een kwaad ding. Nu op eens leest men overal van auto's die ‘gevorderd’ worden. Wie het woord voor het eerst ziet, kijkt even op; hij vraagt zich af, wat dat nu weer voor een vreemd woord is. Maar veel tijd is er niet om lang daarover na te denken; als men het den volgenden dag weer leest, schijnt het al iets minder vreemd en spoedig valt er niemand meer over: het kwaad is geschied.
Want een kwaad is het stellig: een goed woord uit ons spraakgebruik verdrongen en daarvoor in de plaats gesteld een woord, klaarblijkelijk gedachteloos overgenomen van onze Oosterburen. Een fout woord.
Stellig een fout woord; want wij kunnen niet spreken van de ‘vordering’ van auto's: onze taal vraagt hier opvorderen en opvordering. Immers, wat geven de woorden met op (opvorderen, opeischen, opvragen) te kennen? Dat iemand (of iets) gevraagd, geëischt, gevorderd wordt door iemand die hooger is - of zich hooger waant - in macht of rang, dan degene tot wien die vraag, die eisch, die vordering komt. Op wil in deze gevallen n.l. zeggen ‘tevoorschijn’, maar eigenlijk en ouder: ‘naar boven’, d.w.z. naar de plaats waar de machtige eischer zit. Zoo gaat het ook met ‘brengen’ tegenover ‘opbrengen’: wie iets brengt kan dat doen aan zijn gelijke of zelfs aan zijn mindere; wie iets opbrengt niet. Evenzoo is er verschil tusschen: ik vraag hem geld (te leen b.v.) en: ik vraag het geld op (waarop ik recht heb, omdat het mijn eigendom is).