grooter en dieper is dan de scheiding, die op grond van eenige kleine vocaal-verschillen op te merken valt binnen het Nederduitsch tusschen Saksisch en Nederfrankisch.
Dat van de Germanen van het vasteland van den aanvang af alle Franken, ook de Nederfranken, als schrijftaal Hoogduitsch zouden gebruikt hebben, diende eerst wel bewezen te worden; want het klinkt zeer onwaarschijnlijk. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat Karel de Groote, zelf Nederfrank, als Haag erkent, de oude volksliederen van zijn eigen stam, die hij op schrift liet verzamelen (er is helaas niets van overgebleven), zou hebben doen vertalen in het Hoogduitsch. Het Ludwigslied van 881 kan moeilijk dienen als bewijs voor de bewering, dat het Hoogduitsch voor ‘die bessere Sprachform’ gold ook bij de Nederfranken, zoolang volstrekt niet vaststaat, uit welke streek de dichter afkomstig was, waar hij het lied gedicht heeft, en hoe men de taalkundige bijzonderheden daarvan in haar onderling verband en in den samenhang der dialecten moet verklaren. Van Ginneken bracht daarover nog in 1933 een stoute nieuwe theorie, volgens welke een Thüringsche stam, eeuwen te voren temidden der Nederfranken gevestigd, in en om Brabant, daarvoor aansprakelijk zou zijn (Onze Taaltuin II, 1 vlgg). Kan men zulk een invloed echter op Karel de Groote's hof en ‘hoogeschool’ te Aken niet aanvaarden, dan blijft het toch wel gewaagd, voor dezen vorst, die vreemde termen door echt-Frankische liet vervangen en een begin maakte met de grammaticale beschrijving van de taal van zijn volk, aan te nemen, zonder afdoende bewijs, dat hij als officieele taal het Hoogduitsch zou hebben voorgeschreven, dat zoo sterk was afgeweken van het aloude, en hemzelf van der jeugd gewende, door de Hoogduitsche consonantenverschuiving niet aangetaste Nederfrankisch. De Heer Haag moge zich blijde maken met de bespiegeling, dat het Hoogduitsch ‘op weg was’ de dichter- en schrijftaal te worden van alle Germanen op het vasteland - het is maar de vraag, hoever men op een weg vordert -, wij weten, en de
historie van acht eeuwen met den tegenwoordigen taaltoestand bewijzen het onweerlegbaar, dat het Hoogduitsch halt moest houden aan wat thans nog de zuidoostelijke grens is van ons Nederland en ons Nederlandsch, al is er, zooals allerwegen bij taalgrenzen, ook hier een overgangs-gebied. Wij zouden den Heer Haag ook nog willen herinneren aan de oudfrankische psalmvertaling van het einde der 9de eeuw: de zoogenaamde Karolingische Psalmen, die in de Limburgsche grensstreek uit het Latijn zijn overgebracht, niet in een Hoogduitsch dialect, maar in het Oost-Nederfrankisch.
Dat Henrik van Veldeke, ontwijfelbaar een Nederlander, zijn in de tweede helft der twaalfde eeuw naar het Fransch bewerkten roman van Eneas rechtstreeks in een met Nederduitsche eigenaardigheden gemengd Thüringsch dialect zou hebben geschreven, schijnt mogelijk; zeer velen echter, van Grimm af tot Van Mierlo nog heden, hebben zich overtuigd gehouden en gemeend anderen te kunnen overtuigen, dat zijn oorspronkelijk in het Limburgsch gestelde gedicht later daaruit is overgezet. Mocht evenwel zulk een Limburgsche, dat is Nederfrankische, vorm van dit werk niet bestaan hebben, dan blijft toch Veldeke's Leven van Sint Servaes nog van zijn Nederlandsche dichterschap getuigen. Ook de minneliederen van Veldeke houdt Van Mierlo, met anderen, nog voor oorspronkelijk Limburgsch, Nederfrankisch.
Nog veel bedenkelijker wordt het, wanneer Dr. Haag onzen Vlaamschen Reinaert, het schoonste dierenepos der geheele wereldliteratuur, het pronkstuk van onze middelnederlandsche, ‘Dietsche’ literatuur, dat zoo vaak in het Nederduitsch en het Hoogduitsch is bewerkt en nagevolgd, zoo maar voor Duitschland durft opeischen; want dat doet hij, als hij de taal van den Vlaming Willem - den ‘Niederfranke’, zegt Haag niet zonder bedoeling - in dezelfde verhouding tot de verzwakte ‘Reichsgemeinschaft’ plaatst als het verschillende Hoogduitsch van Zwaben, Opperfranken, Beieren en Thüringers. Zoo hooren dan ook Hadewijch, Maerlant, Ruusbroec, ja heel onze middelnederlandsche literatuur, even zoo goed als die van het middeleeuwsche Zwaben, Opperfranken, Beieren, Thüringen, deel uit te maken van de Duitsche literatuur, en opgenomen te worden in de Duitsche literatuurgeschiedenis! Waarom ook niet? De Heer Haag blijft nog bescheiden tegenover volijverige uitbreiders der Duitsche kunst van wat vroeger tijd, die niet schroomden, den grootsten Nederlandschen schilder uit den bloeitijd van de Republiek der Vereenigde Nederlanden tot een Duitscher te maken. Haag wil althans niet verder gaan dan tot aan dien bloeitijd. Want hij zegt, dat na Karel V, met den opstand en de bevrijding van Nederland ‘een sterke staat ontstond met een bloeiend volksleven en een eigen Nederduitsche schrijftaal.’
Wij zijn hem zeer verplicht voor zijn gunstige gedachte, die ons althans van de 17de eeuw af bij onze staatkundige ook een geestelijke onafhankelijkheid toestaat van Duitschland. Toch zijn wij niet tevreden met wat hij geeft. De eigen Nederlandsche taal en literatuur en cultuur is vele eeuwen ouder. En met het volste recht gaf Petit ons in 1910 een bibliographie van een vijfhonderd bladzijden van de Nederlandsche literatuur der middeleeuwen, voor zoover die toen reeds uitgegeven was; beschreef Te Winkel in twee zware deelen Middelnederlandsche letterkunde, en verzamelde De Vreese zijn nog oneindig meer omvattende Bibliotheca Neerlandica manuscripta (medii aevi). Geen en-