[Nummer 1]
Statutair gebonden.
De redactie vraagt mij om een artikeltje voor ons orgaan. Wat zal ik schrijven dat hier niet al geschreven is? Wel, ik herinner mij dat ik, in de laatste vergadering, denkbeelden heb hooren uiten die mij in strijd leken met den geest van ons Genootschap zooals die bij de oprichting is bepaald en hoewel een van de aanwezigen ter vergadering terstond tegen die afwijking is opgekomen, is het misschien niet kwaad dat ik het ook nog eens doe in positieven zin n.l. door in herinnering te brengen, hoe en als wat O.T. is opgericht waaruit dan vanzelf volgt, waarvoor het niet is opgericht.
In April 1931 verzocht ons lid de heer P.C. Smit mij, het initiatief te willen nemen tot het oprichten van een vereeniging die zich het onderling handhaven van de zuiverheid der Nederlandsche taal ten doel zou stellen (dit naar aanleiding van vele artikelen die ik, tegen de meer en meer instroomende germanismen, in den loop der jaren in het Handelsblad had geschreven). Ik had weinig lust in het vormen van alweer een vereeniging maar liet mij er toe overhalen toen de heer Smit nadrukkelijk had gewezen op het bijzondere karakter dat deze vereeniging zou hebben: Ze zou niet naar buiten optreden en dus een ‘onderonsje’ zijn van leeken. Om dat aanstonds te doen uitkomen, heb ik toen voor O.T. de qualificatie ‘Genootschap’ gekozen die iets meer vertrouwelijks aanduidt dan ‘Vereeniging’. Ik heb echter terstond gevoeld dat zulk een ‘onderonsje’ van leeken, dat in zichzelf dus geen houvast voor gezaghebbende conclusies zou kunnen vinden, daaraan toch telkens wel behoefte zou gevoelen en ik heb mij daarom de figuur van een ‘Raad van Deskundigen’ voor den geest gehaald die deze leemte zou aanvullen met het maximum van gezag dat een college in ons land op 't stuk van de kennis der Nederlandsche taal zou kunnen hebben.
Ter oprichtingsvergadering is voorts vastgesteld dat het Genootschap niet uitsluitend, maar wel in de eerste plaats, strijdt tegen de germanismen (omdat die, als het meest verwant, het lichtst insluipen en, als indringers, onherkenbaar worden).
Men krijgt dus dit beeld: Een besloten gezelschap waarin de leden met elkaar kunnen keuvelen (natuurlijk meestal schriftelijk) over onzuiverheden in onze taal (vooral wat de germanismen belangt), in welke gedachtenwisselingen de redactie van het orgaan zich al of niet kan mengen maar waarin niemand uit den kring der leden, ook niet die redactie, dit doet met eenig gezag. Dit laatste vindt men uitsluitend in den Raad van Deskundigen (vandaar ook dat ik mij steeds heb verzet tegen het benoemen van een doctor in de Ned. taal tot redacteur van het orgaan). En geen optreden naar buiten.
Wil men in dit beeld nu wijzigingen aanbrengen, wil men b.v. wèl naar buiten optreden of niet langer de germanismen als ‘staatsvijand No. 1’ beschouwen, dan staat dit het Genootschap natuurlijk vrij, maar dan is daarvoor statutenwijziging noodig, want dan zou, in de hierboven vermelde voorbeelden, Art. 3 (‘onderlinge gedachtenwisseling’) of van Art. 2 (‘in 't bijzonder ten aanzien van germanismen’) moeten worden veranderd. Zoo lang zulke wijzigingen niet zijn aangebracht, mag niemand vergen dat gedaan wordt alsof het wèl zou zijn geschied. Aan onze statuten zijn wij gebonden. Gelijk elke ordelijke vereeniging.
c.k. elout.