Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, wat wilde het voor ons volk zijn? Een leiddraad tot de kennis van wat voortaan tot de Nederlandsche Taal zou mogen behooren en wat zou moeten worden uitgeworpen? Of een beschrijving van de ontwikkeling der taal, van haar eerste begin af tot het heden, alles omvattende, wat ooit of ergens Nederlandsch was, - al den rijkdom van woorden en zegswijzen uit de middeleeuwen zoowel als uit latere tijden, al de eigenaardigheden van spraak in eenig gewest, dorp of gehucht?
Noch het een, noch het ander. Geen gezaghebber op het gebied van de taal mocht het worden, geen wetboek, dat decreteerde wat wij al dan niet mochten gebruiken, maar den rijkdom der taal moest het toonen, een rijkdom, waarover wij naar eigen goeddunken, in vrije keuze konden beschikken. Geen alomvattend werk ook, van waarde alleen voor den taalgeleerde, maar van weinig nut voor het volk, dat in dit boek zijn taal wilde kennen. Wat tot de vervlogen oudheid behoorde, of was van uitsluitend gewestelijk of plaatselijk belang, viel buiten het bestek; het maakt geen deel uit van onze hedendaagsche gemeenschappelijke Nederlandsche taal.
Dit moest het worden: een Nederlandsch Taalmuseum, een Museum der Nationale Taalvormen, der vormen van de levende taal, de taal, niet in de volledige geschiedenis harer ontwikkeling, maar in den graad, welke die ontwikkeling bereikt had. Aan alles, wat werkelijk ter opheldering verstrekken kon, moest een plaats worden ingeruimd, en een rijke keus van voorbeelden en aanhalingen was een volstrekt vereischte, om de beteekenis der woorden in al hare speelruimte weer te geven en de taal in al hare kracht te doen leven.
Dus alles moest het bevatten wat de taal aanbood? rijp en groen, zonder te onderscheiden tusschen wat behoort tot den nationalen taalschat en wat als nuttelooze ballast wordt medegevoerd; het kaf niet van het koren scheiden? Stellig niet; hoezeer zich er van bewust dat de critische behandeling van de gebreken der schrijftaal den lexicograaf op een gevaarlijk terrein brengt, hoe afkeerig ook van ‘schoolsche willekeur en betweterij’, de woordenboekschrijver moest een scheidingslijn trekken. Hij moest met behoedzaamheid te werk gaan, met oordeel des onderscheids, wegende en keurende. Zijn werk diende al de schatten der taal zooveel mogelijk te verzamelen, maar het mocht geen register worden van al de verzinsels, door onkundige schrijvers uitgedacht, noch van de verbasteringen, de taal binnengeslopen door achteloosheid en overijling, door de luimen en grillen der schrijvers.
Door willekeur van onbevoegden en door geestelijke luiheid en gedachtelooze volgzucht, welke laatste vooral ons hebben overstroomd met een stortvloed van vreemde woorden, plompe barbarismen, waarvoor men zonder moeite echt Nederlandsche woorden had kunnen vinden. Hier te waken voor de zuiverheid der taal, was plicht; het Woordenboek diende er het zijne toe te brengen die taalbarbarij te stuiten. Vele uit Frankrijk en Engeland ingevoerde termen moesten worden geweerd en vooral, vele Hoogduitsche bastaardvormen moesten worden uitgebannen. Want terwijl wat uit Frankrijk en Engeland was ingevoerd meest door den uiterlijken vorm als vreemd blijft gekenmerkt, zijn het de Hoogduitsche bastaardwoorden die, in schijnbaar Nederlandsch gewaad, ons taalgebied zijn binnengeslopen en des te gevaarlijker zijn, naarmate het moeilijker valt ze te herkennen. Den noodlottigen invloed van zoovele germanismen op het gebied der wetenschappelijke terminologie te keer te gaan, dat was een taak, waaraan de samensteller van het Woordenboek zich niet mocht onttrekken.
‘De latinismen van vroegeren tijd, de gallicismen en anglicismen van onze dagen’ - aldus De Vries - ‘maar bovenal het onmetelijk heir der germanismen: ziedaar vijanden, waarbij een onophoudelijk waken en strijden vereischt wordt. Stelt men prijs op een zuiveren, echt Nederlandschen stijl, wil men de taal in eere houden als de afspiegeling van den volksgeest: dan blijve het Woordenboek voor zulke vreemde inkruipsels met het scherpste toezicht gesloten. Ja, zelfs hiermede mogen wij niet volstaan. Het is niet genoeg den vijand te ontwijken: hij moet met den vinger worden aangewezen, opdat ieder op zijne hoede moge zijn. Daarom beijveren wij ons niet slechts het Woordenboek van alle barbarismen vrij te houden, maar ook bij voorkomende gelegenheden er opmerkzaam op te maken, en achten het wenschelijk, wanneer het werk eenmaal voltooid mocht zijn, eene alphabetische lijst van de meest gebruikelijke achteraan te plaatsen, ter bepaalde waarschuwing, met opgave tevens van de woorden, waardoor zij in goed Nederlandsch kunnen en moeten vervangen worden. Aan hen, die na ons komen zullen, zij de vervulling van dezen wensch aanbevolen.’
Aan het einde van zijn Inleiding, geschreven bij de voltooiing van het Eerste Deel van het Woordenboek uit de schrijver de hoop, dat het boek niet alleen nageslagen zal worden door wie een oogenblikkelijke inlichting verlangt, maar dat het door zijne taalgenooten ook gelezen moge worden, opdat de onuitputtelijke rijkdom van onschatbare leering, die onze taal bevat, hun ten goede moge komen. Want zóó alleen kan het in waarheid zijne bestemming vervullen.
Indien wij, leden van Onze Taal, met ons bescheiden werken, slechts dit mochten bereiken, dat het Woordenboek dichter tot ons volk zou worden gebracht, dan reeds zouden wij een taak vervuld hebben, waarop wij terecht trotsch zouden mogen zijn.