Vreemde insluipsels.
Terwijl een definitieve beslissing van de regeering terzake van het nu al een menschenleeftijd lang onopgelost gebleven spellingvraagstuk nog steeds hangende is, gaat het verwordingsproces van onze spreek- en schrijftaal ongestoord zijn gang. Weliswaar doet het klein-maar-dappere groepje van ‘Onze Taal’ zijn best om door waarschuwing en vermaning ons volk van den verkeerden weg af te voeren; maar wat vermag deze actie, uiteraard binnen beperkten kring blijvend, tegenover de algemeene nonchalance en maar-raak-schrijverij. Terwijl wij eenerzijds geen oog meer schijnen te hebben voor het binnensluipen van steeds meer barbarismen, is er in ons jachtend bestaan blijkbaar ook geen plaats meer voor bezinning over de regels der spraakkunst en de eischen van behoorlijken zinsbouw. Men kan het dagelijks in allerlei drukwerkwerk en schriftuur constateeren, hoe weinig de gemiddelde ‘volksgenoot’ zich om zijn taal bekommert en hoe veelvuldig diensvolgens tegen het Nederlandsche taaleigen wordt gezondigd.
Ware het anders, het zou toch niet - om maar één voorbeeld te noemen - kunnen gebeuren, dat zich via de radio de verfoeilijke gewoonte inburgert, om het woord ‘marsch’ naar Duitsch of Fransch model uit te spreken. Hoe besmettelijk zoo'n verkeerd aanwensel van één omroeper zijn kan, blijkt wel uit het feit, dat op het oogenblik bij niet minder dan drie onzer groote organisaties de aankondiger van het program er mede behept blijkt en aan duizenden en duizenden in den lande telkens weer vóórhoudt, dat zij een ‘marsj’ zullen hooren of gehoord hebben.
Wanneer deze beroeps-sprekers-van-beschaafd-Nederlandsch zich wat meer bewust wilden toonen van den invloed ten goede, dien zij op hun dagelijkschen kring van hoorders kunnen en zullen uitoefenen, zouden zij ergerlijkheden als zulk ‘buitenlandsj’ toch stellig moeten mijden.
In den strijd tegen de vreemde insluipsels zou de radio een bij uitstek nationalen plicht wat meer ter harte mogen nemen.
(Maasbode).