eeuwen - het woord een plaats in hun woordenschat te geven. Zooals die anderen Uwe opvatting zullen eerbiedigen.
‘Dit woord is stellig een germanisme; dat zal, dunkt mij, wel een ieder met mij eens zijn.’ Dat zal het kunnen zijn, maar het behoeft het niet te zijn.
Als het dochtertje van een Amsterdammer haar voornemen aankondigt ‘met de tram te varen’, zal het voor haar vader aan geen twijfel onderhevig zijn, uit welke bron het kind heeft geput; immers, Gretel, het ‘fräulein’, vaart bij voorkeur met dit vervoermiddel. Maar ànders staat de zaak, als een Twentenaar zich op deze wijze uitdrukt; in Twente is ‘varen’ voor ‘rijden’ niet ongewoon.
Als een Nederlander uit een der Noordelijke provincies spreekt van ‘schaatsen loopen’, dan kàn het zijn, dat hem daarbij zijn ‘scheuvelloopen’ voor den geest heeft gestaan.
Volgt nu hieruit dat wij deze uitdrukkingen moeten gaan gebruiken? Heel stellig niet; niemand zal er aan denken ons hiertoe te dwingen.
Gij beschouwt ‘schaatsen loopen’ of ‘met een koetsewagen ter bruilofte varen’ als een provincialisme, als een dialectische spreekwijze, die gij in de goede Nederlandsche schrijftaal niet gaarne toelaat?
Uw goed recht, alweer! en zelfs Uw plicht, wanneer gij het waarlijk zoo gevoelt. Doch spreekt dan niet van de goede Nederlandsche schrijftaal, maar van Uw schrijftaal. Want wij mogen ons niet zoo stellig uitdrukken; zulke ‘beslissingen’ mogen wij, leeken, niet nemen. Die dienen wij aan de deskundigen over te laten!
* * *
Dit zijn enkele voorbeelden van wat de adviezen van onzen Raad ons leeren. Zij leeren ons dus: bedachtzaamheid; bij het hanteeren van de taal door onszelven, en bij het beoordeelen van de taal van anderen.
Maar oók wekken zij op tot zelftucht; zij waarschuwen ons uitdrukkelijk tegen het overdadige gebruik van gemakkelijke, maar ook kleurlooze ‘passepartouts’, waardoor mooie oude speciale benamingen worden verdrongen, - tegen het gebruik van zware, overdrijvende termen, dat gekarakteriseerd wordt als een ‘taalverarmende, taalbedervende’ gewoonte, - tegen germanismen, ‘afschuwelijke, tot groot bederf van onze taal strekkende germanismen’.
Niet tegen het gebruik, hier en daar, van een vreemd woord; dat is het ergste niet, als die - en hier citeeren wij het woord van een lid van onzen Raad - ‘als die buitenlandsche term ten minste inderdaad in een behoefte voorziet. Het allerergste is echter, dat velen van zich zelf zoo'n tweeslachtig wezen gemaakt hebben; dat velen tot zulke hybrides zijn uitgegroeid, dat zij zelf eigenlijk niet meer weten welke taal zij schrijven: en zij, zonder het te weten, voortdurend uit het Duitsche vaatje tappen, terwijl zij meenen zuiver Nederlandsch te schrijven. Want dan is het kwaad individueel niet meer te keeren. Dat is nu eenmaal de vloek der booze daad, die op de Nederlandsche germanismen drukt. En vooral, als zich dan, in een bepaalden tijd, hoe langer hoe meer van die taalbastaards beginnen te vertoonen, die alle goede waarschuwingen in den wind slaan en elkander door hun voorbeeld ondersteunen en door onderlinge vergoelijking gaan sterken! Want dan stevenen wij met volle zeilen op de havenlooze kust der tweetaligheid aan, wat op niets anders kan uitloopen dan op een nationale ramp en een schipbreuk van ons heele volksbestaan.’
Dit woord moeten wij indachtig blijven, hoe moeielijk het ons menigmaal moge vallen ons te herzien; want, naar het woord van denzelfden schrijver, waarmede wij willen eindigen, ‘willen wij wáár, willen wij ons zélve wezen, willen wij welig opgroeien, willen wij kleurig uitbloeien, willen wij rijpe vruchten dragen, laten wij dan ook onze taal als een heel diep deel van ons eigen wezen, van ons zelve, erkennen, en haar alleen dus boven alle andere eerbiedigen, verzorgen en bewaren.’