Onze Taal. Jaargang 7
(1938)– [tijdschrift] Onze Taal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 1]Taalpolitie en taalkunde.Op herhaald verzoek der Redactie geef ik hier mijne meening ten beste aangaande een vraagstuk, dat in de vereeniging en in het maandblad Onze Taal voortdurend rondspookt. Het is de vraag aangaande de grenzen van het gebied, waarop de ‘leek’-in-taalkunde het recht van ‘taalpolitie’ bezit. Het antwoord kàn zeer kort zijn: de niet-taalkundige is alleen deskundige en dus tot kritiek bevoegd en gerechtigd, wanneer het woordgebruik in zijn bijzondere vaktaal aan de orde is. Dus de koopman inzake handelstermen, de scheikundige inzake de termen van zijn wetenschap en laboratorium-praktijk, de mijnbouwkundige inzake de ‘mijnbouwterminologie’.
Een uitnemend voorbeeld van gezonde, bezadigde en weloverwogen, dus opbouwende kritiek (heel wat anders dan de ironische, venijnige, ingebeelde en doordravende vitterij, waarvoor het woord ‘politie’ nog veel te mooi is) is namelijk het hoofdartikel over de mijnbouwterminologie in de vorige aflevering. Hier kan niet alleen iedere mijnbouwkundige, iedere liefhebber van de moedertaal, maar ook de taalkundige zijn voordeel mee doen en baat van hebben. Ik zou maar één kleine aanmerking weten te maken en ik doe dat, omdat ik dan mijn aanloop kan nemen naar een der principieele kanten van het vraagstuk ‘thans in geding zijnde’. Het woord ‘keg’ wordt afgekeurd, en ‘wig’ er voor in de plaats gesteld, weliswaar niet omdat het ‘een germanisme’ zou zijn. Nu is het woord ‘keg’, zelfs in den ouden vollen vorm ‘kegge’ tot op den huidigen dag gangbaar in de Hollandsche (ik bedoel daarmede de provincie(s) Holland) volkstaal, in het bijzonder in de taal van visschers en zeelui. Dit woord mag dus niet uit een Nederlandsche vaktaal of uit ‘den Nederlandschen woordenschat’ worden geweerd; integendeel, het moet niet alleen worden gered, maar worden ‘gepropageerd’. Ik spreek hier van vaktaal, volkstaal (van ‘Holland’), en den Nederlandschen woordenschat, en ben er mij van bewust, dat deze termen toelichting behoeven: de kern van het hier gestelde vraagstuk zit er in verborgen.Ga naar voetnoot1)
De leek inzake taalkunde meent, dat er een algemeen kenbare en erkende Nederlandsche taal ‘bestaat’, onze ‘mooie’ moedertaal, wier woorden, woordverbindingen, wendingen en uitspraakvormen gesneden koek zijn voor het ‘taalgevoel’ van iederen zelfbewusten vaderlander. In tegenstelling daarmede moet de taalkundige constateeren, dat er geen algemeene Nederlandsche taal als concrete ‘werkelijkheid’ bestaat. Slechts bestaan er zekere ‘normen’, dat zijn ‘abstracties’ die een taalkundige uit de werkelijkheid kan ‘afleiden’, die bij het algemeene taalgebruik als ‘richtlijnen’ dienen. Voor die ‘normen’ kan den ontwikkelde, d.i. ook taalkundig ontwikkelden Nederlander, door middel van goed taalonderwijs een meer of minder beslissend of zuiver ‘taalgevoel’ eigen zijn, zeer zeker. Maar dat gevoel voor de algemeene normen is hem niet aangeboren, betreft bovendien veeleer den ‘stijl’ van onze ‘cultuurtaal’,Ga naar voetnoot2) is bovendien gebonden aan de eigenaardige kenmerken van het schrijven der taal. Normen zoowel als regels, dwingende richtlijnen en voorschriften bij het taalgebruik, kunnen namelijk alleen worden erkend en toegepast bij het schrijven. Er is geen algemeene normatieve cultuurtaal bindend bij het spreken. Er is geen ‘algemeen beschaafde spreektaal’; ieder spreekt zijn ‘persoonlijk’ en ‘locaal’ gekleurd ‘beschaafd’ Nederlandsch. ‘Persoonlijk’ gekleurd is die spreektaal vooral naar gelang van den graad van ‘ontwikkeling’ wat betreft cultuur en stijl. Het | |
[pagina 2]
| |
is dunkt mij duidelijk, dat ieder Nederlander uiterst ‘subjectief’ staat tegenover het ‘beschaafd’ of ‘algemeen geldig’ taalgebruik, zoowel bij het schrijven als bij het spreken: hij mist dus te eenenmale het ‘kritisch’ vermogen. Onfeilbaar is daarentegen het ‘taalgevoel’, wanneer het betreft de taal, die men heeft leeren spreken in de kinderkamer, in de kleuterjaren, in het ouderlijk huis, het eigen dorp, met z'n kornuiten in de eigen stadsbuurt. Dit is de ‘aangeboren’ taal, dus de ‘moedertaal’, de ‘natuurlijke’ taal, de persoonlijke of liever de locale ‘eigen taal’, het ‘taaleigen’ met den eigen ‘tongval’. Hier zal de ingewijde zijn taalgenoot niet op ‘fouten’ wijzen, omdat fouten in het taaleigen niet mogelijk zijn: tenzij men ook hier zich zou willen binden aan de beperkte vormen van het schrijven. De volle uitdrukkingskracht van de volkstaal immers komt alleen bij het spreken tot haar recht: de muziek van den zin, het rhythme en de toon, mèt de begeleidende vormen van gelaatsuitdrukking en zelfs van gebaren, bepalen de schakeeringen van het gevoel en de rimpelingen der gedachte. Een woord heeft veelal verschillende klankvormen, een begrip wordt omschreven door velerlei synoniemen, de volkstaal heeft in den kring der ingewijden een schier eindelooze verscheidenheid van vormen tot uitdrukking van alle mogelijke ‘inhouden’, beteekeniswaarden en functies van voelen en denken. Beheersching van de moedertaal onderstelt inderdaad het vermogen, de stijlen der geschreven cultuurtaal te toetsen aan het persoonlijke gesproken ‘taaleigen’. Volledig taalvermogenGa naar voetnoot3) is alleen mogelijk op grond van de bewuste tweetaligheid: hoe spreek, of liever: hoe praat ik ‘van nature’ (wat is mijn praattaal, mijn aangeboren ‘dialect’ der volkstaal), en hoe stileer ik mijn natuurlijke taal tot den vereischten cultuurvorm. Deze principieele waarheid inzake ‘de taal in haar volheid en rijkdom’, ‘de taal die gansch het volk is’, leidt ons tot het besluit, dat de ‘algemeene’ taal, wil zij niet ten doode gedoemd worden, hare ‘normen’ moet kunnen en mogen putten uit alle dialecten van de volkstaal, de volkstaal die alléen ‘levende’ taal is in den zin van: in volle vrijheid zich tot steeds nieuwe vormen ontwikkelende. Niet wat de ‘Hollander’ meent te voelen als ‘goed Nederlandsch’ is het eenige ‘goede’. Zelfs is niet het ‘beschaafde Nederlandsch’, wat betreft uitspraak, woordenkeus bij spreken en schrijven, zinsvorm en -wending, gegrond op het ‘Hollandsch’, op de Hollandsche volkstaal van den tijd onzer nationale opkomst, de tijd van ± 1550 tot ± 1650: er zit heel veel Brabantsch en Friesch in. Taalpolitie-agenten zullen moeten nalaten hun taalgenooten ‘op de bon te slingeren’ op grond van vermeende misdrijven als daar zijn: ‘omdat hij anders schrijft dan ik spreek’; ‘omdat hij anders schrijft dan mijn ‘logica’ zou eischen; omdat hij anders spreekt, dan ‘men schrijft’; omdat hij andere woorden schrijft, dan ik (c.q. de ‘Hollander’) pleeg(t) te gebruiken; omdat hij woorden gebruikt, die in zijn ‘volkstaal’ net zoo gangbaar zijn als in het officieele Duitsch, enz. enz. De allereerst noodige bescheidenheid, rustige en bezonnen kritiek, die alleen leiden kan tot werkelijke ‘zuivering’ van onze ‘schrijfgewoonte’, kan men misschien leeren van een oprechten vaderlander uit den ouden tijd, van Constantijn Huygens, wanneer men onder ‘taal’ althans, behalve Nederlandsch of Duitsch of Fransch, ook Nederlandsche dialecten wil verstaan. Huygens dan heeft gezegd: ‘Men moet bekennen, als men de talen vergelijkt, dat de een boven de andere uitmunt door verschillende deugden. Maar de voortreffelijkheid is van een uiteenloopende soort. Iedere taal heeft iets bijzonders, waardoor ze boven de andere uitsteekt. Ik beweer dat er geen natie ter wereld is, waar het volk, de kinderen en de vrouwen, woorden te kort komen.’ G.S. OVERDIEP. |
|