Erger is het nog gesteld met ‘opperlandshoutvester’. Van die driemaal samengestelde titulaturen hebben wij er helaas van hoogerhand enkele gekregen:
rijks-bijenteelt- |
} consulenten, |
rijks-veeteelt- |
} consulenten, |
rijks-landbouw- |
} consulenten, |
rijks-tuinbouw- |
} consulenten, |
rijks-pluimveeteelt-(!) |
} consulenten, |
|
rijks-landbouw- |
} leeraren, |
rijks-tuinbouw- |
} leeraren, |
|
en een: |
|
rijksboschbouw-proefstation (!). |
Maar wij blijven het on-Nederlandsche er in gevoelen; wij verkorten het ‘geval’, of spreken het met eenige ironie plechtig uit. Bij deze hypersamengestelde titels kan niemand, dunkt mij, nalaten, terstond aan Duitschland te denken, waar men die zoo zonder bezwaar vormen kan, en ook zoo gaarne dragen wil.
Met invoeging van de ‘opperhoutvesters’ kom ik tot vijf rangen in Indië: 1. houtvester, 2. opperhoutvester, 3. inspecteur, 4. dienstvakhoofd (‘hoofd van den dienst zoo en zoo’), 5. hoofdinspecteur.
Ofschoon het niet valt in te zien, waarom men beslist het woord houtvester voor alle rangen zou moeten gebruiken, zou dat desgewenscht gemakkelijk genoeg geweest zijn in vroeger tijd. Maar men heeft daarvoor de gelegenheid waarschijnlijk voor goed bedorven door den titel opperhoutvester zoo gul uit te deelen. Anders kon men bijv. ordenen:
1. onderhoutvester, 2. tweede houtvester (of houtvester 2e kl.), 3. eerste houtvester (of houtvester 1e kl.), 4. hoofdhoutvester, 5. opperhoutvester.
Wilde men één of twee daarvan liever niet (hetzij dan 1, hetzij 2 en 3, of ook 4) dan kon men de opperste leiding ‘houtvester-generaal’ noemen, en een inspecteur-houtvester - of liever ‘inspecteur der houtvesterij’ - invoegen.
Maar zouden de vele bestaande ‘opperhoutvesters’ hun titel zonder murmureeren willen afstaan, met slechts een kans, dien heel laat nog eens weer te krijgen? Daar zit m.i. de groote moeilijkheid. Zou dit geen bezwaar behoeven te zijn, dan zou ik aan zulk een reeks verre de voorkeur geven, omdat ze veel eenvoudiger en daardoor reeds veel meer Nederlandsch zou zijn.
Als geschiedkundige opmerking wil ik hieraan toevoegen, dat een ‘opperhoutvester’ onder de Republiek niet meer werd benoemd, toen Willem III, de koning-stadhouder, gestorven was, die den titel had gedragen. Men volstond met de benoeming van een luitenant-houtvester, uit den hoogen Hollandschen adel. Onder hem stonden de ‘Meesterknapen’ (er was ook een aanzienlijk burgemeester van Leiden bij). Dan leest men nog van een ‘substituut-houtvester’, en van een ‘onderhoutvester’; vermoedelijk zijn dat twee namen voor één ambt, onder dat van de Meesterknapen. De koddebeiers en duinmeiers noemen wij alleen voor de volledigheid; zij waren het lagere personeel.
Den opperhoutvester kan men meermalen ook enkel als ‘houtvester’ vermeld vinden. Men ziet, hoezeer in den loop der tijden de titel is gedaald, al duidt hij nog een belangrijk ambt aan.
Het woord zelf (dat zal Uw lid niet onbekend zijn) beteekent forestarius, de beheerder van het bosch (des konings): van de forestis (forêt); etymologisch bezien is houtvester dus een pleonasme.
De vorm is speciaal Nederlandsch - dat is wel aardig -, want het woord zal een ‘volksetymologisch’ d.w.z. op misverstand berustende wijziging zijn van houtverster (-vorster); men dacht aan verband met vesten: vestigen, vastmaken.