Gangbaar
- Een lid vond een spoorwagen beplakt met een briefje, vermeldende dat de ‘roldeuren slecht gangbaar’ waren. ‘Is dit goed Nederlandsch?’ vraagt ons lid.
Stellig is gangbaar goed Nederlandsch; wij spreken toch ook van gangbaar geld, van een gangbaar plaatsbiljet, van een gangbare meening. Waarom zouden wij dan van een roldeur, die niet goed meer ‘gaat’, niet zeggen dat zij slecht gangbaar is. Misschien is in dit laatste geval de uitdrukking minder ‘gangbaar’, maar on-Nederlandsch is zij niet.
Een lid heeft vroeger al eens (O.T. 1936, 4) de aandacht gevestigd op ‘bloeibaar’, dat hem vreemd toescheen en hij vroeg toen: ‘eetbaar’ is wat men eten kan, dus ‘bloeibaar’, wat men...? Maar die vergelijking gaat niet op.
Immers, wat drukt het achtervoegsel -baar uit? (Wdb. II, 823): samengesteld met een znw. wijst het aan datgene wat gedragen kan worden of gedragen (voortgebracht) wordt (vruchtbaar). In vrijer gebruik dient -baar, met znw. verbonden, ter aanduiding van de begrippen ‘met zich brengende’, ‘bij zich hebbende’, ‘opbrengende’ (dank-, dienst-, kost-, rucht-, schijnbaar); in andere verbindingen ‘verdragende’, ‘bestand tegen’ datgene wat het znw. uitdrukt (reis-, strijd-, manbaar). Van ‘bestand tegen iets’ tot ‘iets kunnende verdragen’ is een kleine stap, wij kennen zoo een menigte bnw. met -baar; afgeleid van transitieve ww., die ongeveer gelijkstaan met Latijnsche op -ilis en -bilis (Fr. -able, -ible) (breek-, drink-, tast-, onverwinbaar).
Door verbinding met ww. die zoowel transitief als intransitief worden gebezigd, ontstaan brandbaar (kunnende gebrand, verbrand worden), maar ook: (intr.) kunnende branden. (Vloeibaar, ontplofbaar). Vatbaar, van het passieve begrip overgaande naar het actieve: iets (met zijn verstand) goed kunnende vatten; onverwelkbaar. Vgl. verder: leefbaar, groeibaar (voor: groeizaam).