[Nummer 2]
Beklijving
Nu allentwegen de belangstelling voor de taal groeiende is en de groote onverschilligheid, die zoo lang heeft geheerscht, allengs begint te wijken, wordt van verschillende zijden o.a. dit vraagstuk aan de orde gesteld: Wat doen wij met de vreemde woorden die zich in den loop der jaren in onze taal hebben genesteld? Zullen wij ze uitbannen of behouden?
Er zijn er op wie een vreemd woord in de taal werkt als een roode lap op een stier; die elk woord van klaarblijkelijk vreemde afstamming onverbiddelijk willen uitstooten, die liever een ellenlange omschrijving bezigen dan een woord te gebruiken dat, van hun standpunt gezien, niet zuiver is. En aan den anderen kant vindt men er die elke schuchtere poging om de taal te ontdoen van wat een teveel aan vreemde elementen lijkt, uitkrijten voor al wat leelijk is, voor een aanslag op de taal, voor taalbederf.
Nu zijn dit uitersten en uitersten hebben, gelukkig, op ons zoo nuchter volk maar weinig vat; wie al te luidruchtig en in al te heftige bewoordingen zijn meening verkondigt, heeft niet veel kans op gehoor.
Wat tenslotte den doorslag geeft is de meening van het bezadigde deel van ons volk dat, zeker, het goede wil, maar met mate; dat een ingeboren afkeer heeft van extreme opvattingen. En hoe staat nu dit deel van onze volksgemeenschap tegenover de vreemde woorden? Zij zijn er zich van bewust dat in onzen taaltuin veel vreemd gewas tiert dat menigmaal plaats ontneemt aan planten van eigen bodem en dreigt die te verdringen, - tot schade van de taal. En zij willen dus wel het snoeimes hanteeren maar, gekomen bij de plant die het leven zal moeten laten, gevoelen zij een zekere aarzeling en het is alsof hun hand wordt weerhouden. En, zonder dat zij zich rekenschap geven van wat hen drijft, gaan zij naar redenen zoeken om het oordeel op te schorten.
‘Dit woord te moeten missen? Maar hoe zullen wij dan deze kleur, deze sfeer, dit complex van gevoelens dat zich om dit woord heenweeft, weergeven. Zullen wij nu dit alles moeten verliezen?’ En daarmee begeeft de goedwillende zich dan dikwijls op een pad, dat hem van zijn doel zal afvoeren. Nu wordt het vreemde woord gesteld tot het eenige voertuig van deze gevoelens, nu zijn opeens al deze waarden inhaerent aan dit woord en aan geen ander.
Elders in dit nummer verdedigt een van onze leden de stelling dat al hetgeen wij uitdrukken met het aan het Engelsch ontleende dimmen, het (anders) richten van den stralenbundel b.v., dáárin is verwerkt en dat ons dempen daar niet bij kan halen. Ten onrechte: noch de Oxford, noch Webster, noch Skeat geven bij (to) dim ook maar iets dat lijkt op ‘het richten van een stralenbundel’. ‘Faintly luminous or visible’, ‘to make less bright or distinct’. ‘Now set the sun, and twilight dimmed the ways.’ ‘Those dim-twinkling stars.’ Wat is dus dim? niets anders dan duister, onduidelijk, schemerig. Zweedsch: dimma, mist, nevel; o. Iersch: deim, donker. To dim: verduisteren, donker maken. In welk opzicht zou dus ons dempen niet tegen Eng. to dim opkunnen?
De speciale beteekenis welke het woord dimmen thans voor ons heeft, berust niet in het woord, maar wij zijn het die deze beteekenis daaraan hebben toegevoegd. Een beteekenis die het Nederlandsche woord evenzeer zou hebben verkregen.
Als wij op deze gronden het vreemde woord in bescherming nemen, begaan wij een vergissing. Onwillens laten wij ons dan leiden door de vrees om los te laten wat ons vertrouwd is. Wij klampen ons vast aan hetgeen wij rustig moesten laten heengaan. Wij zijn in den ban der beklijving.