bezwaar voor het genootschap zou kunnen geschieden. Hij heeft er zich tot nu toe telkens weder toe laten vinden om aan te blijven, maar thans, na gedurende vijf jaren zijn taak te hebben vervuld, meent hij gerechtigd te zijn den hamer neer te leggen, en dit te meer, nu andere plichten zoodanig beslag leggen op zijn tijd, dat hem geen gelegenheid overblijft zich nog verder aan de belangen van het genootschap te wijden.
Spr. wil daarmede niet zeggen, dat de waarneming van zijn functie in den laatsten tijd een al te groot beroep op zijn tijd zou hebben gedaan; het tegendeel is waar. De omstandigheid, dat - zooals bij een vereeniging als Onze Taal niet anders zou kunnen - de redactie van het Maandblad en het secretariaat van het Genootschap in één hand zijn vereenigd, heeft zijn taak zóózeer vergemakkelijkt, dat zijn werk zich in den laatsten tijd heeft kunnen bepalen tot het houden van toezicht. En nu moge het waar zijn dat deze staat van zaken hem zou kunnen veroorloven zijn functie te continueeren, - spr. zou er bezwaar tegen moeten maken al het werk aan een ander over te laten en slechts in naam redacteur te zijn.
Na deze toelichting vraagt hij nu aan de aanwezigen of zij eenige candidaten willen stellen voor het voorzitterschap, maar het blijkt dat geen der leden eenig voorstel wenscht te doen. Mejuffrouw Mr. Revers vraagt of het bestuur in deze den leden van voorlichting zou kunnen dienen en de voorzitter antwoordt hierop dat uitteraard het bestuur zijn gedachten over deze kwestie heeft laten gaan. De voorzitter heeft echter gemeend zich van het geven van aanwijzingen te moeten onthouden omdat naar zijn oordeel het bestuur zelfs den schijn van een streven naar coöptatie dient te vermijden. De voorzitter heeft er echter geen bezwaar tegen thans te zeggen, dat het bestuur er niet in geslaagd is een oplossing van het vraagstuk te vinden.
De heer Duyvis verzekert dat, toen hem was gebleken dat de voorzitter onvermurwbaar was, hij en zijn medeleden in het bestuur het gevoel hebben gehad dat zij te kort zouden schieten, indien zij niet gezamelijk zouden trachten een nieuwen voorzitter te vinden, om aan de leden voor te dragen. En daarom is dan ook deze ledenvergadering uitgesteld geworden. Het is echter niet mogelijk geweest tot een definitief resultaat te komen. Wel mocht het blijken dat de heer Hendrik Muller, hier aanwezig, bereid zou zijn althans een benoeming tot lid van het bestuur te aanvaarden en spr. geeft dan ook de Vergadering in overweging den heer Hendrik Muller als zoodanig te benoemen. De Vergadering, meent spr., zou dan aan het bestuur kunnen opdragen uit zijn midden een waarnemend voorzitter te benoemen.
Nadat zich hierover een uitvoerige gedachtenwisseling heeft ontsponnen, besluit de Vergadering zich thans te bepalen tot de aanvulling van het bestuur, en de benoeming van een voorzitter aan te houden tot de volgende ledenvergadering, in het vertrouwen dat het bestuur dan in staat zal zijn een voordracht te dezer zake te doen.
Zij verzoekt het bestuur, met betrekking tot de leiding van de vergaderingen, zoolang die regelingen te treffen die aan het bestuur ten aanzien daarvan nuttig zullen voorkomen. Tot leden van het bestuur worden thans, met algemeene stemmen, herkozen de heer J.T. Duyvis en gekozen als nieuw lid, de heer Hendrik Muller. Beiden verklaren de benoeming te aanvaarden.
De secretaresse verkrijgt thans het woord om zich te kwijten van een opdracht haar door de leden verstrekt. Zij brengt, zoowel voor hare persoon als uit naam van de leden, hulde en dank aan den voorzitter voor hetgeen hij in de afgeloopen vijf jaren voor het genootschap heeft gedaan en zij geeft uiting aan het gevoel van leedwezen dat de leden bezielt, nu het oogenblik van scheiden is gekomen. De leden hebben er prijs op gesteld den voorzitter bij dit afscheid een blijk van hunne erkentelijkheid te geven en de secr. overhandigt nu den voorzitter een album met opdracht, dragende de handteekeningen van de leden van den Raad van Deskundigen, van het Bestuur en vele leden van het Genootschap. Daarnevens biedt spr., namens een aantal leden, den voorzitter een kunstvoorwerpje aan, waarvan de schenkers hopen dat de voorzitter het een plaats zal willen geven op zijn schrijftafel, zoodat het voor hem een blijvende herinnering aan de leden zal kunnen zijn. Namens de dames-leden overhandigt spr. den voorzitter een klein geschenk, met het verzoek dit ter hand te willen stellen aan mevrouw Elout, die het genootschap zoo zeer aan zich heeft verplicht door telkens weer haar echtgenoot aan het werk van Onze Taal af te staan.
Thans krijgt de heer Duyvis het woord en zegt dat hij den voorzitter een mededeeling heeft te doen ten aanzien van een informaliteit, waaraan hij en zijne medebestuurders zich hebben schuldig gemaakt, n.l. het houden van een bestuursvergadering, zonder kennis van den voorzitter. Dit echter had een goeden grond. In deze informeele vergadering is nl. de vraag besproken of het bestuur thans gebruik mocht maken van de bevoegdheid welke artikel 6 van de statuten het bestuur geeft om voor het eerelidmaatschap van het genootschap voor te dragen diegenen, die zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt, hetzij jegens het genootschap, hetzij op het stuk der zuiverheid van de Nederlandsche taal. Het bestuur is van oordeel geweest dat ten aanzien van den heer Elout beide gevallen aanwezig zijn en het heeft eenstemmig besloten aan deze vergadering voor te stellen den aftredenden voorzitter te benoemen tot Eerelid van het Genootschap.
De vergadering geeft op ondubbelzinnige wijze haar instemming met dit voorstel te kennen en de heer Duyvis merkt nu op dat den voorzitter thans slechts één ding overblijft, nl. dit besluit van de vergadering te registreeren.
De voorzitter neemt thans het woord en zegt met eenige gevoelige woorden dank voor de treffende bewijzen van waardeering die hij in deze vergadering van zijne medebestuurders en van de leden van het Genootschap heeft mogen ontvangen. Spr. gevoelt hierdoor een zekere verlegenheid, omdat hij er zich van bewust is dat bijv. de secr. in deze vijf jaren een veel grooter aandeel in het welslagen van het genootschap heeft gehad dan de leden wel weten; maar spr. troost zich met de gedachte dat het altijd zoo gaat dat zij, die voor het voetlicht staan, eer genieten voor veel dat stille werkers achter de schermen hebben verricht. Spr. dankt allen voor de vriendelijke gevoelens van welke de leden gedurende zijn presidium hebben blijk gegeven en welke ook thans weder op zoo treffende wijze tot uiting zijn gekomen.
Spr. memoreert de omstandigheden die, nu ruim vijf jaren geleden hebben geleid tot de oprichting van Onze Taal. De leden, die van den aanvang af tot het genootschap hebben behoord, weten dat de stoot tot de oprichting er van is gegeven door het lid den heer P.C. Smit, die naar aanleiding van spr.'s artikelen in het Handelsblad, waarin spr. zich keerde tegen het groote gevaar der germanismen, spr. er toe heeft aangespoord dit verzet te consolideeren door het vereenigen van allen die mede dit gevaar duchtten. Dááruit is ons genootschap voortgekomen en toen in de constitueerende vergadering bleek dat een deel der aanwezigen van oordeel was dat de op te richten vereeniging zich niet uitsluitend diende te keeren tegen dezen vorm van taalbederf, maar àlle vijanden van de zuiverheid van de taal zou moeten bestrijden, op welk gebied die zich ook zouden vertoonen, heeft spr. zich daartegen niet willen verzetten, mits uitgesproken zou worden dat, althans in het tijdsgewricht der oprichting van de vereeniging, het verzet zich in het bijzonder zou richten tegen de germanismen, welker invloed ten nadeele van de taal spr. vóór alles duchtte.
Aldus is geschied en voor spr. is en blijft - en dit wil spr., nu hij den voorzittersstoel gaat verlaten, nog eens met nadruk zeggen - de strijd tegen de germanismen ook thans het doel van zijn streven.
Bij de rondvraag welke thans aan de orde komt, verkrijgt de heer P.C. Smit het woord en hij onderstreept namens een aantal leden de hulde die de voorzitter aan het werk van de secretaresse heeft toegebracht. Spr. gewaagt van de ongerustheid die bij de leden heeft geheerscht toen zij bij geruchte hadden vernomen dat de secretaresse overwogen zou hebben het werk neer te leggen dat zij zoolang ten behoeve van het genootschap had verricht. Het heeft deze leden verheugd dat deze geruchten ongegrond zijn gebleken, althans dat de secretaresse dit, naar hun oordeel voor het genootschap zoo betreurenswaardige voornemen, thans niet meer koestert en spr. uit de hoop dat Onze Taal nog lang op de medewerking van de secretaresse zal mogen rekenen.
De secretaresse dankt spr. voor zijne woorden en geeft